[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 11 april 2008, 07/5320 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Wageningen (hierna: College)
Datum uitspraak: 25 januari 2011
Namens appellant heeft mr. R.C. Vermeer, advocaat te Rhenen, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 december 2010. Voor appellant is verschenen mr. Vermeer. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. A.M.J. Borgat, werkzaam bij de gemeente Wageningen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving sinds 21 december 2001 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor een alleenstaande.
1.2. Naar aanleiding van een melding dat appellant zich aanbiedt als kapper, heeft de Sociale Recherche Ede Rhenen Veenendaal Wageningen een nader onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek verricht, het internet geraadpleegd, appellant verhoord en navraag gedaan bij de toenmalige bijstandconsulent van appellant, H. Makkinga (hierna: bijstandconsulent). De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in het rapport van 18 juni 2007. De onderzoeksresultaten zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 26 juni 2007 de bijstand van appellant met ingang van 9 augustus 2004 in te trekken en bij besluit van 17 juli 2007 de over de periode van 9 augustus 2004 tot en met 7 maart 2006 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 22.588,31 van appellant terug te vorderen. Het College heeft hieraan ten grondslag gelegd dat appellant, door geen melding te doen van zijn werkzaamheden als thuiskapper en van de daaruit ontvangen inkomsten, de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden waardoor het recht op bijstand niet (meer) is vast te stellen.
1.3. Bij besluit van 2 november 2007 heeft het College de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 26 juni 2007 en 17 juli 2007 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 2 november 2007 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt vast dat het College de intrekking niet heeft beperkt tot een bepaalde periode. Volgens vaste rechtspraak van de Raad bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter in een dergelijk geval de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit. Dat betekent dat hier beoordeeld dient te worden de periode van 9 augustus 2004 tot en met 26 juni 2007.
4.2. Niet in geschil is dat appellant gedurende de periode hier in geding werkzaamheden als thuiskapper heeft verricht en hieruit inkomsten heeft genoten. Appellant bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat hij hiervan geen mededeling heeft gedaan aan het College.
4.3. Appellant heeft zijn stelling dat hij in de periode in geding van zijn werkzaamheden mededeling heeft gedaan aan zijn toenmalige bijstandconsulent en aan andere medewerkers van het College niet aannemelijk gemaakt. Voorts treft de beroepsgrond van appellant dat uit de brief van 11 januari 2005 blijkt dat het College van zijn werkzaamheden als thuiskapper op de hoogte was geen doel. Uit deze brief kan enkel worden afgeleid dat appellant in de periode van 1999 tot en met 2001, derhalve vóór de periode hier in geding, werkzaamheden heeft verricht als thuiskapper in een andere gemeente. Nu voorts blijkt dat appellant van zijn werkzaamheden als thuiskapper en van de daaruit genoten inkomsten geen melding heeft gemaakt op de daartoe bestemde rechtmatigheidsformulieren, is de Raad met de rechtbank van oordeel dat appellant niet heeft voldaan aan de op hem rustende inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de WWB.
4.4. Naar vaste rechtspraak van de Raad levert schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat in het geval wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan over de betreffende periode recht op (aanvullende) bijstand bestond. Appellant is hierin niet geslaagd. Appellant heeft zijn stelling dat hij aan zijn werkzaamheden niet heeft verdiend, niet onderbouwd met verifieerbare gegevens. De Raad benadrukt dat appellant door het schenden van de inlichtingenverplichting en het nalaten een administratie bij te houden van zijn werkzaamheden als thuiskapper en de daaruit verkregen inkomsten, zelf het risico heeft genomen dat het recht op bijstand in de periode in geding niet meer kan worden vastgesteld. Het College was dan ook bevoegd om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand van appellant met ingang van 9 augustus 2004 in te trekken. Het College heeft gehandeld in overeenstemming met het ter zake van intrekking gehanteerde beleid. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College van dit beleid had moeten afwijken. Daartoe kan niet worden aangemerkt het gegeven dat het Openbaar Ministerie wegens de gezondheidstoestand van appellant geen strafvervolging tegen hem heeft ingesteld. De bestuursrechter gaat met betrekking tot de vraag of het College in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid tot intrekking uit van een eigen vaststelling en waardering van de zich voordoende feiten en omstandigheden en is hierbij niet gebonden aan het oordeel van het Openbaar Ministerie.
4.5. Appellant heeft het oordeel van de rechtbank over de terugvordering niet bestreden.
4.6. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en H.J. de Mooij en N.M. van Waterschoot als leden, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 januari 2011.
(get.) A.B.J. van der Ham.