ECLI:NL:CRVB:2016:4533

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 november 2016
Publicatiedatum
25 november 2016
Zaaknummer
16/3591 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 november 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De appellant, vertegenwoordigd door mr. W.J. Dammingh, had hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van de korpschef van politie, die op 16 december 2013 een functie had toegekend aan de appellant. De appellant verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De Raad oordeelde dat de rechtbank de redelijke termijn van twee jaar voor de behandeling van het bezwaar en beroep had overschreden, en dat de rechtbank ambtshalve had moeten beoordelen of deze termijn was overschreden. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak voor zover deze geen schadevergoeding toekende en kende een schadevergoeding toe van € 500,- voor de overschrijding van de redelijke termijn. De schadevergoeding werd verdeeld tussen de korpschef en de Staat der Nederlanden, waarbij de korpschef € 167,- en de Staat € 333,- moest betalen aan de appellant. Daarnaast werd de Staat veroordeeld in de proceskosten van de appellant tot een bedrag van € 496,-. De uitspraak benadrukt het belang van de redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedures en de verplichting van de rechtbank om deze termijn te toetsen, ook als de appellant daar niet expliciet om vraagt.

Uitspraak

16/3591 AW
Datum uitspraak: 24 november 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
19 april 2016, 14/3911 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de korpschef van politie (korpschef)
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.J. Dammingh, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Naar aanleiding van het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn door de rechtbank, heeft de Raad de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie) mede als partij aangemerkt.
Partijen hebben toestemming gegeven een onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1. Op 16 december 2013 heeft de korpschef ten aanzien van appellant besloten tot toekenning van en overgang naar de LFNP-functie Teamchef B in het vakgebied Leiding, met bijbehorende schaal 10. Bij besluit van 28 juli 2014 (bestreden besluit) is het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. De Raad komt naar aanleiding van hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd tot de volgende beoordeling.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep geen inhoudelijke gronden tegen het bestreden besluit aangevoerd. Appellant heeft in hoger beroep volstaan met een verzoek om vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Daarbij heeft hij naar voren gebracht dat ten tijde van de uitspraak van de rechtbank de redelijke termijn van twee jaar voor de behandeling van het bezwaar en het beroep bij de rechtbank was overschreden. De overschrijding is ontstaan doordat de rechtbank de in artikel 8:66, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bedoelde termijn van zes weken voor het doen van een uitspraak niet gehaald heeft. Ten tijde van de mondelinge behandeling van het beroep was de overschrijding voor appellant nog niet voorzienbaar. Daarom had de rechtbank volgens appellant ambtshalve moeten beoordelen of de redelijke termijn was overschreden. Dit betoog slaagt gelet op hetgeen hierna wordt overwogen.
3.2.
De vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden beantwoord aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van de betrokkene, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens naar voren komt.
3.3.
In procedures als deze mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep bij de rechtbank ten hoogste anderhalf jaar duren. Doorgaans zal geen sprake zijn van een overschrijding van de redelijke termijn, indien de fase van bezwaar en beroep gezamenlijk niet langer dan twee jaar heeft geduurd (uitspraak van
26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). In dit geval is er geen aanleiding van deze termijn af te wijken. In beginsel is een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn is overschreden.
3.4.
Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Het bezwaarschrift gericht tegen het besluit van 16 december 2013 is op 25 januari 2014 door de korpschef ontvangen. Vanaf deze datum tot aan de datum van de aangevallen uitspraak zijn twee jaar en bijna drie maanden verstreken. De Raad heeft noch in de zaak zelf, noch in de opstelling van appellant aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat de bezwaarprocedure en de beroepsprocedure bij de rechtbank in totaal meer dan twee jaren hadden mogen bedragen. Daarmee is de redelijke termijn met bijna drie maanden overschreden.
3.5.
In beginsel is een rechtbank niet gehouden te toetsen of de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden wanneer in beroep niet over de duur van de procedure wordt geklaagd. In dit geval is dit anders omdat de rechtbank het onderzoek op 18 november 2015 heeft gesloten en daarbij heeft bepaald dat binnen zes weken schriftelijk uitspraak wordt gedaan, welke datum ligt binnen de hiervoor bedoelde termijn van twee jaar. Er was dus op 18 november 2015 geen overschrijding van de redelijke termijn en deze was, uitgaande van de in artikel 8:66 van de Awb neergelegde termijn voor het doen van een schriftelijke uitspraak, ook niet te voorzien, zodat er voor appellant ook geen reden was daarover te klagen. Daarom had de rechtbank vanwege de specifieke omstandigheden van dit geval ambtshalve moeten beoordelen of de redelijke termijn was overschreden en ambtshalve een vergoeding van immateriële schade moeten toekennen. In dit verband wordt verwezen naar het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, en de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 10 februari 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BL3354, en de uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven van 15 juli 2016, ECLI:NL:CBB:2016:211. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak in zoverre zal worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad alsnog overgaan tot toekenning van immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in bezwaar en beroep.
3.6.
De overschrijding van de redelijke termijn met drie maanden leidt tot een schadevergoeding van € 500,-. Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door de korpschef zes maanden en drie dagen geduurd. De behandeling van het beroep door de rechtbank heeft anderhalf jaar en bijna twee maanden geduurd. Dat betekent dat de overschrijding van de redelijke termijn aan de bestuurlijke en de rechterlijke fase is toe te rekenen. Dat leidt tot een schadevergoeding van € 167,- ten laste van de korpschef en een schadevergoeding van € 333,- ten laste van de Staat.
4. Aanleiding bestaat om de Staat te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 496,- (1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift). Voorts bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:114, tweede lid, van de Awb te bepalen dat het griffierecht door de griffier aan appellant wordt terugbetaald.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij geen schadevergoeding is toegekend;
- veroordeelt de korpschef tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een
bedrag van € 167,-;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie) tot betaling aan
appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 333,-;
- bepaalt dat de griffier aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 251,-
terugbetaalt;
- veroordeelt de Staat (Ministerie van Veiligheid en Justitie) in de proceskosten van
appellant tot een bedrag van € 496,-.
Deze uitspraak is gedaan door C.H. Bangma, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 november 2016.
(getekend) C.H. Bangma
(getekend) P.W.J. Hospel

HD