Uitspraak
19 februari 2015, 14/1466 (aangevallen uitspraak)
OVERWEGINGEN
1 juli 2009 tot en met 31 januari 2010 wel degelijk via [werkgever] bij [B.V.] heeft gewerkt. Bij besluit van 3 april 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv dit bezwaar ongegrond verklaard. In het bestreden besluit heeft het Uwv overwogen niet te bestrijden dat appellant via [werkgever] bij [B.V.] heeft gewerkt, maar te twijfelen aan de omvang en de duur van de werkzaamheden. Het Uwv heeft gesteld daarom alleen de elf weken die appellant van
WW-aanvraag, de inlichtingenverplichting heeft geschonden.
31 oktober 2013 en 1 november 2013 samen moeten worden gezien als het primaire besluit, dat ertoe strekt, onder intrekking van het in 1.1 genoemde besluit van 17 mei 2010, de
WW-uitkering over de periode van 28 april 2010 tot en met 27 november 2010 in te trekken en de over die periode ten onrechte ontvangen uitkering van € 10.706,28 bruto terug te vorderen. Op het bezwaar hiertegen is beslist bij het bestreden besluit. Appellant heeft verklaard dat hij dit ook zo heeft begrepen. Deze lezing van partijen wordt gevolgd.
21 mei 2013 consequent heeft verklaard dat een deel van zijn werkzaamheden bestond uit het van en naar het werk brengen van collega’s en dat hij daarmee ongeveer drie uur per dag bezig was. Het Uwv heeft hier geen onderzoek naar gedaan. Het had voor de hand gelegen hiernaar navraag te doen bij bijvoorbeeld appellants broer [E.] [naam] , op wiens naam [werkgever] stond, of bij zijn broer [S.] [naam] , die volgens verklaringen van appellant, [naam A] en [naam C] de werkzaamheden feitelijk regelde. Van de broers van appellant zijn zelfs in het geheel geen verklaringen in de onderzoeksgegevens opgenomen.
27 november 2010 en de terugvordering van de over die periode ontvangen WW-uitkering van € 10.706,28 bruto.
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 3 april 2014;
- herroept het primaire besluit als vervat in de brieven van 31 oktober 2013 en
3 april 2014;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.984,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 168,- vergoedt.