ECLI:NL:CRVB:2016:4457

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 november 2016
Publicatiedatum
23 november 2016
Zaaknummer
15/2198 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake intrekking en terugvordering van WW-uitkering na onderzoek naar gefingeerde dienstverbanden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 november 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De appellant, die een WW-uitkering ontving, had bezwaar gemaakt tegen de intrekking van deze uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Het Uwv had geconcludeerd dat appellant in de periode van 1 juli 2009 tot en met 31 januari 2010 niet in voldoende weken had gewerkt om recht te hebben op de uitkering, en had daarom de uitkering herzien en teruggevorderd. De rechtbank had het beroep van appellant ongegrond verklaard, maar in hoger beroep heeft de Raad geoordeeld dat het Uwv onvoldoende feiten heeft aangedragen om de intrekking en terugvordering te rechtvaardigen. De Raad benadrukte dat het aan het Uwv is om de nodige kennis omtrent relevante feiten en omstandigheden te vergaren, vooral in het geval van belastende besluiten. De Raad heeft de eerdere uitspraak vernietigd, het beroep van appellant gegrond verklaard en het besluit van het Uwv vernietigd. De Raad heeft het primaire besluit herroepen, waardoor de intrekking van de WW-uitkering en de terugvordering van het bedrag van € 10.706,28 niet mogelijk zijn. Tevens is het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die zijn begroot op € 1.984,-.

Uitspraak

15/2198 WW
Datum uitspraak: 23 november 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
19 februari 2015, 14/1466 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
I. [naam] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. G.G.J. Geerlings, advocaat, hoger beroep ingesteld en aanvullende stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 oktober 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Geerlings. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W.J.M.H. Lagerwaard.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 17 mei 2010 heeft het Uwv appellant met ingang van 28 april 2010 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW), bij onveranderde omstandigheden lopend tot en met 27 november 2010. Appellant heeft deze uitkering vervolgens ook feitelijk ontvangen tot en met 27 november 2010.
1.2.
In 2012 en 2013 heeft het Uwv, naar aanleiding van een melding van de Arbeidsinspectie, onderzoek gedaan naar mogelijk gefingeerde dienstverbanden bij [naam werkgever] ( [werkgever] ). In dat kader heeft het Uwv ook onderzoek verricht naar de werkzaamheden die appellant in de periode van 1 juli 2009 tot en met 31 januari 2010 via [werkgever] zou hebben verricht bij [naam B.V.] ( [B.V.] ). Appellant had destijds een uitzendovereenkomst met [werkgever] en [werkgever] heeft over deze periode loon verantwoord in de polisadministratie. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in een onderzoeksrapport van 25 september 2013. In dit rapport is geconcludeerd dat niets is aangetroffen waaruit blijkt dat appellant via [werkgever] bij [B.V.] heeft gewerkt. Vervolgens is in het rapport het vermoeden uitgesproken dat sprake is geweest van een (gedeeltelijk) gefingeerd dienstverband over de genoemde periode en dat de WW-uitkering onterecht of onjuist is vastgesteld.
1.3.
Bij brief van 31 oktober 2013 heeft het Uwv, onder verwijzing naar de resultaten van het in 1.2 genoemde onderzoek, de WW-uitkering van appellant met ingang van 26 april 2010 herzien (lees: ingetrokken) en een bedrag van € 10.706,12 bruto aan volgens het Uwv over de periode van 26 april 2010 tot en met 28 november 2010 onverschuldigd betaalde
WW-uitkering van appellant teruggevorderd. Bij deze brief is een specificatie gevoegd.
1.4.
Bij brief van 1 november 2013 heeft het Uwv het in 1.1 genoemde toekenningsbesluit van 17 mei 2010 ingetrokken, onder de overweging dat uit onderzoek is komen vast te staan dat de dienstbetrekking van 1 juli 2009 tot en met 31 januari 2010 een gefingeerde dienstbetrekking was en dat de in deze periode gelegen weken dus niet meegeteld kunnen worden als gewerkte weken. Voorts heeft het Uwv gesteld dat de uitkering over de periode van 28 april 2010 tot en met 27 november 2010 ten onrechte is ontvangen en dat appellant deze moet terugbetalen.
1.5.
Appellant heeft op 3 december 2013 bezwaar gemaakt, waarbij hij heeft verwezen naar de beide in 1.3 en 1.4 genoemde brieven. Hij heeft daarbij, onder verwijzing naar een door hem overgelegde verklaring van [naam A] – ten tijde van belang interimdirecteur en later eigenaar van [B.V.] – van 19 februari 2014 aangevoerd dat hij in de periode van
1 juli 2009 tot en met 31 januari 2010 wel degelijk via [werkgever] bij [B.V.] heeft gewerkt. Bij besluit van 3 april 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv dit bezwaar ongegrond verklaard. In het bestreden besluit heeft het Uwv overwogen niet te bestrijden dat appellant via [werkgever] bij [B.V.] heeft gewerkt, maar te twijfelen aan de omvang en de duur van de werkzaamheden. Het Uwv heeft gesteld daarom alleen de elf weken die appellant van
11 februari 2010 tot en met 25 april 2010 in zijn dienstbetrekking bij [naam B] heeft gewerkt als gewerkte weken in aanmerking te kunnen nemen en daarmee heeft appellant niet voldaan aan de wekeneis.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat niet in geschil is dat appellant in de 36 weken voordat hij werkloos is geworden elf weken werkzaam is geweest bij [naam B] en dat slechts in geschil is of hij daarnaast in die 36 weken ten minste
vijftien weken heeft gewerkt voor [B.V.] . De gedingstukken bieden volgens de rechtbank een toereikende grondslag voor het standpunt van het Uwv dat appellant, anders dan door hem gesteld, in de periode van 1 juli 2009 tot 31 januari 2010 niet ten minste vijftien weken voor [B.V.] heeft gewerkt. De onduidelijkheid over de precieze omvang van appellants werkzaamheden voor [B.V.] moet volgens de rechtbank voor risico van appellant komen nu hij, door geen volledig juiste informatie te verschaffen bij zijn
WW-aanvraag, de inlichtingenverplichting heeft geschonden.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij niet alleen binnen het bedrijf van [B.V.] zelf heeft gewerkt, maar dat hij ook geregeld personeel van [werkgever] van en naar het bedrijf van [B.V.] heeft vervoerd. Voorts heeft hij, onder verwijzing naar een door [naam A] op 23 april 2013 tegenover een inspecteur van het Uwv afgelegde verklaring, benadrukt dat voor [B.V.] alleen het aantal gewerkte uren van belang was, maar niet wie deze uren precies hadden gemaakt. De personeelsadministratie van [B.V.] was bovendien gebrekkig en niet betrouwbaar. Appellant mag hier in zijn visie niet de dupe van worden. De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat de onduidelijkheid over de precieze omvang van zijn werkzaamheden voor risico van appellant moet komen. In dit verband heeft appellant erop gewezen dat het hier gaat om een belastend besluit, zodat het aan het Uwv is een deugdelijk onderzoek te doen en de nodige kennis te vergaren omtrent de relevante feiten en omstandigheden. Dat heeft het Uwv volgens appellant onvoldoende gedaan en de rechtbank is daar ten onrechte aan voorbijgegaan.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Het Uwv heeft ter zitting verklaard niet te bestrijden dat appellant voor [werkgever] heeft gewerkt, maar te twijfelen aan de omvang en de duur van de werkzaamheden. Het Uwv heeft, onder verwijzing naar de in 3.1 genoemde verklaring van [naam A] en de tegenover een opsporingsfunctionaris van het Uwv op 14 juni 2013 door [naam C] afgelegde verklaring, gesteld dat appellant in de genoemde periode hooguit ongeveer zes weken via [werkgever] bij [B.V.] kan hebben gewerkt en dat geen bewijs van andere werkzaamheden voorhanden is.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor het wettelijk kader wordt verwezen naar onderdeel 5 van de aangevallen uitspraak. Daaraan wordt toegevoegd artikel 17 van de WW, zoals geldend ten tijde in geding, volgens welk het recht op uitkering ontstaat voor de werknemer indien hij in 36 weken onmiddellijk voorafgaande aan de eerste dag van werkloosheid in ten minste 26 weken als werknemer arbeid heeft verricht (de zogenoemde wekeneis).
4.2.
Het Uwv heeft ter zitting verklaard dat de in 1.3 en 1.4 genoemde brieven van
31 oktober 2013 en 1 november 2013 samen moeten worden gezien als het primaire besluit, dat ertoe strekt, onder intrekking van het in 1.1 genoemde besluit van 17 mei 2010, de
WW-uitkering over de periode van 28 april 2010 tot en met 27 november 2010 in te trekken en de over die periode ten onrechte ontvangen uitkering van € 10.706,28 bruto terug te vorderen. Op het bezwaar hiertegen is beslist bij het bestreden besluit. Appellant heeft verklaard dat hij dit ook zo heeft begrepen. Deze lezing van partijen wordt gevolgd.
4.3.
Bij besluiten tot intrekking en terugvordering van sociale zekerheidsuitkeringen als hier aan de orde gaat het om belastende besluiten waarbij het aan het bestuursorgaan is om de nodige kennis omtrent de relevante feiten en omstandigheden te vergaren. Toegespitst op deze zaak en het punt dat partijen verdeeld houdt, brengt die last om informatie te vergaren mee dat het Uwv feiten moet aandragen aan de hand waarvan aannemelijk is dat appellant in de periode van 1 juli 2009 tot en met 31 januari 2010 niet in ten minste vijftien weken voor [werkgever] heeft gewerkt.
4.4.
Het Uwv kan worden toegegeven dat de gedingstukken vragen oproepen over de precieze omvang en duur van de werkzaamheden van appellant. Dit is echter, gelet op het in 4.1 geschetste kader, onvoldoende om het bestreden besluit te kunnen dragen. De vraag die hier beantwoord moet worden is of het Uwv voldoende feiten heeft aangedragen om aannemelijk te maken dat appellant in de periode van 1 juli 2009 tot en met 31 januari 2010 niet in ten minste vijftien weken voor [werkgever] heeft gewerkt. Hierover wordt het volgende overwogen.
4.5.
Het Uwv noemt een periode van hooguit ongeveer zes weken waarin appellant via [werkgever] bij [B.V.] kan hebben gewerkt. Hiermee doelt het Uwv op de kerstpakkettentijd, waarover [naam C] – destijds manager operations bij [B.V.] – in zijn verklaring van 14 juni 2013 heeft gezegd dat dit een (drukke) periode van ongeveer anderhalve maand was, vanaf half november, waarin veel mensen van [werkgever] werden ingeleend. [naam C] heeft echter niet verklaard dat uitsluitend in die periode mensen van [werkgever] werden ingeleend; ook buiten deze periode werden volgens hem mensen van [werkgever] ingeleend, maar minder en voor kortere tijd. Niet uit te sluiten valt dat appellant behoorde tot de groep mensen die ook buiten de kerstpakkettentijd werden ingeleend. [naam A] heeft zich in zijn verklaring van 23 april 2013 niet uitgelaten over de kerstpakkettentijd. Hij heeft verklaard dat het personeel van [werkgever] werd ingeleend voor verpakkingswerkzaamheden in de breedste zin van het woord, maar daarbij geen specifieke periode van het jaar genoemd. Over appellant heeft hij verklaard dat hij zeker wist dat appellant bij [B.V.] had gewerkt. Hij wist alleen niet hoe vaak en op hoeveel uren. In de in bezwaar door appellant overgelegde verklaring van 19 februari 2014 heeft [naam A] verklaard dat hij appellant in de periode van 1 juli 2009 tot en met 31 januari 2010 regelmatig heeft aangetroffen onder de personeelsleden die door [B.V.] waren betrokken van [werkgever] .
4.6.
Voor zover het Uwv met zijn stelling over het ontbreken van elk bewijs van andere werkzaamheden van appellant bij [B.V.] heeft bedoeld dat in de administratie van [B.V.] geen sluitende bewijzen zijn aangetroffen voor de aanwezigheid van appellant bij [B.V.] (buiten de kerstpakkettentijd), wordt opgemerkt dat uit de verklaring van [naam C] van 14 juni 2013 naar voren komt dat de administratie van [B.V.] ten tijde van belang compleet noch betrouwbaar was waar het ging om het ingeleende personeel, terwijl uit de verklaring van [naam A] van 23 april 2013 naar voren komt dat voor [B.V.] alleen de gewerkte uren van belang waren; als het totaal aantal uren klopte werd de factuur van [werkgever] betaald. Daarbij verdient vermelding dat in het onderzoeksrapport van 25 september 2013 wordt opgemerkt dat op bij [B.V.] aangetroffen manurenstaten veelvuldig de [achternaam appellant] en verbasteringen daarvan voorkomen, terwijl niet duidelijk is om welke [persoon] het gaat.
4.7.
Nu het Uwv het bestreden besluit heeft gegrond op het niet voldoen aan de wekeneis, is slechts relevant of appellant in een bepaalde week heeft gewerkt en niet hoeveel uur hij in die week precies heeft gewerkt. Het is van belang dit vast te stellen, nu een deel van het onderzoek van het Uwv zich, zoals ook blijkt uit hetgeen is besproken met [naam A] en [naam C] , heeft geconcentreerd op de vraag of appellant 40 uur per week heeft gewerkt en de twijfel van het Uwv deels daarop is gericht. Overigens heeft het Uwv bij het beantwoorden van die vraag uitsluitend aandacht besteed aan de binnen het bedrijf van [B.V.] zelf door appellant verrichte werkzaamheden, terwijl appellant vanaf zijn eerste verhoor op
21 mei 2013 consequent heeft verklaard dat een deel van zijn werkzaamheden bestond uit het van en naar het werk brengen van collega’s en dat hij daarmee ongeveer drie uur per dag bezig was. Het Uwv heeft hier geen onderzoek naar gedaan. Het had voor de hand gelegen hiernaar navraag te doen bij bijvoorbeeld appellants broer [E.] [naam] , op wiens naam [werkgever] stond, of bij zijn broer [S.] [naam] , die volgens verklaringen van appellant, [naam A] en [naam C] de werkzaamheden feitelijk regelde. Van de broers van appellant zijn zelfs in het geheel geen verklaringen in de onderzoeksgegevens opgenomen.
4.8.
Wat in 4.5 tot en met 4.7 is overwogen leidt tot de conclusie dat de in 4.4 geformuleerde vraag ontkennend moet worden beantwoord; wat het Uwv aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd kan dit besluit niet dragen. Het Uwv heeft ter zitting verklaard nader onderzoek niet mogelijk te achten. Indien geoordeeld zou moeten worden dat de door het Uwv aangedragen informatie onvoldoende is om aannemelijk te achten dat appellant in de periode van 1 juli 2009 tot en met 31 januari 2010 niet in ten minste vijftien weken voor [werkgever] heeft gewerkt, moet de conclusie volgens het Uwv zijn dat intrekking en terugvordering van de over de periode van 28 april 2010 tot en met 27 november 2010 verstrekte WW-uitkering niet mogelijk is. Gelet hierop is een opdracht aan het Uwv na een deugdelijk onderzoek een nieuw besluit te nemen niet aangewezen.
4.9.
Uit 4.1 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd, het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit moet worden vernietigd. De Raad zal zelf in de zaak voorzien door het primaire besluit als vervat in de brieven van 31 oktober 2013 en 1 november 2013 te herroepen. Daarmee vervallen de intrekking van de WW-uitkering over de periode van 28 april 2010 tot en met
27 november 2010 en de terugvordering van de over die periode ontvangen WW-uitkering van € 10.706,28 bruto.
5. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de kosten van appellant. De kosten van rechtsbijstand worden begroot op € 992,- in beroep en € 992,- in hoger beroep, totaal
€ 1.984,-.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 3 april 2014;
  • herroept het primaire besluit als vervat in de brieven van 31 oktober 2013 en
1. november2013 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van
3 april 2014;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.984,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 168,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door B.M. van Dun als voorzitter en A.I. van der Kris en E. Dijt als leden, in tegenwoordigheid van B. Dogan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 november 2016.
(getekend) B.M. van Dun
(getekend) B. Dogan

RB