In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 november 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Overijssel. De appellant, een ambtenaar werkzaam bij de (voormalige) politieregio IJsselland, was in hoger beroep gegaan tegen de schorsing en het ontslag dat hem was opgelegd door de korpschef van politie. De korpschef had de appellant geschorst op basis van een concrete verdenking van ernstig plichtsverzuim, die voortkwam uit meldingen dat de appellant zijn werkzaamheden voor zijn eigen bedrijf had vermengd met zijn ambtelijke taken. De Raad oordeelde dat de korpschef terecht had geconcludeerd dat er voldoende grond was voor de schorsing, gezien de ernst van de verdenkingen en het gebrek aan vertrouwen in de appellant.
Daarnaast werd het ontslag van de appellant beoordeeld. De Raad onderschreef het oordeel van de rechtbank dat de appellant zich schuldig had gemaakt aan plichtsverzuim door geen scheiding aan te brengen tussen zijn werkzaamheden voor de politie en zijn eigen bedrijf. De Raad bevestigde dat de korpschef bevoegd was om tot ontslag over te gaan en dat de opgelegde straf niet onevenredig was aan de ernst van het plichtsverzuim. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van de appellant niet slaagde en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.