ECLI:NL:CRVB:2016:4418

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 november 2016
Publicatiedatum
21 november 2016
Zaaknummer
15/6143 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van schorsingsbesluit en ontslag van ambtenaar wegens plichtsverzuim

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 november 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Overijssel. De appellant, een ambtenaar werkzaam bij de (voormalige) politieregio IJsselland, was in hoger beroep gegaan tegen de schorsing en het ontslag dat hem was opgelegd door de korpschef van politie. De korpschef had de appellant geschorst op basis van een concrete verdenking van ernstig plichtsverzuim, die voortkwam uit meldingen dat de appellant zijn werkzaamheden voor zijn eigen bedrijf had vermengd met zijn ambtelijke taken. De Raad oordeelde dat de korpschef terecht had geconcludeerd dat er voldoende grond was voor de schorsing, gezien de ernst van de verdenkingen en het gebrek aan vertrouwen in de appellant.

Daarnaast werd het ontslag van de appellant beoordeeld. De Raad onderschreef het oordeel van de rechtbank dat de appellant zich schuldig had gemaakt aan plichtsverzuim door geen scheiding aan te brengen tussen zijn werkzaamheden voor de politie en zijn eigen bedrijf. De Raad bevestigde dat de korpschef bevoegd was om tot ontslag over te gaan en dat de opgelegde straf niet onevenredig was aan de ernst van het plichtsverzuim. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van de appellant niet slaagde en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

15/6143 AW, 15/6144 AW, 15/6146 AW, 15/6147 AW
Datum uitspraak: 17 november 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
29 juli 2015, 13/2198, 14/2161, 14/2162 en 14/2163 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de korpschef van politie (korpschef)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.J. Kragten hoger beroep ingesteld.
De korpschef heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 oktober 2016. Appellant is, met voorafgaand bericht, niet verschenen. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.M.A.C. Theunissen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was laatstelijk werkzaam als [naam functie] bij de (voormalige) politieregio IJsselland. Bij besluit van 9 juli 2010, met de titel “Kennisneming nevenwerkzaamheden”, is door de korpsbeheerder van de politieregio IJsselland bepaald dat de door appellant gemelde nevenwerkzaamheden, bestaande uit werkzaamheden op het gebied van organisatieadvies bij een bureau voor training, coaching en advies, met een omvang van een dagdeel (avond) in de maand, de goede vervulling van zijn functie, dan wel een goed functioneren van de dienst niet in de weg staan. Daarbij is als voorwaarde gesteld dat een strikte scheiding wordt aangebracht tussen appellants ambtelijke functie en zijn privéwerkzaamheden opdat geen belangenverstrengeling of -vermenging kan plaatsvinden.
1.2.
Naar aanleiding van meldingen dat appellant op diverse data en/of dagdelen acquisitie en/of werkzaamheden heeft verricht voor zijn eigen onderneming, heeft de korpschef op
13 december 2012 opdracht gegeven voor een intern disciplinair onderzoek, uit te voeren door twee inspecteurs van politie van het Bureau Inlichtingen en Veiligheid van de politie IJsselland.
1.3.
Met ingang van 19 december 2012 heeft appellant zich ziek gemeld. De bedrijfsarts heeft hem per 21 januari 2013 weer arbeidsgeschikt geacht. Bij besluit van 21 januari 2013 heeft de korpschef appellant met ingang van diezelfde datum buiten functie gesteld, op grond van artikel 84, tweede lid, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp), omdat sprake is van een concrete verdenking van ernstig plichtsverzuim waardoor het vertrouwen in hem dermate is geschaad dat het niet aanvaardbaar is dat appellant zijn werkzaamheden blijft of gaat verrichten. Voorts heeft de korpschef daarbij het voornemen kenbaar gemaakt om appellant met toepassing van artikel 84, eerste lid, aanhef en onder c, van het Barp in het belang van de dienst te schorsen.
1.4.
Nadat appellant schriftelijk zijn zienswijze over het voornemen tot schorsing naar voren had gebracht, heeft de korpschef appellant bij besluit van 9 april 2013 (besluit 1) geschorst op grond van artikel 84, eerste lid, aanhef en onder c, van het Barp, in het belang van de dienst, voor de duur van het onderzoek tot het moment waarop een rechtspositioneel besluit aangaande de handelwijze van appellant is genomen. Bij besluit van 30 september 2013 (bestreden besluit 1) heeft de korpschef het bezwaar van appellant tegen besluit 1 ongegrond verklaard.
1.5.
De bevindingen van het disciplinaire onderzoek zijn neergelegd in een rapport van
8 oktober 2013
.Eveneens op 8 oktober 2013 heeft de korpschef aan appellant zijn voornemen kenbaar gemaakt om hem de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag op te leggen vanwege zeer ernstig plichtsverzuim in de zin van artikel 76 van het Barp. Daarbij heeft de korpschef tevens zijn voornemen geuit om de over 1 september 2012 tot en met 21 januari 2013 teveel aan appellant betaalde tegemoetkoming in de reiskosten, tot een bedrag van
€ 2.126,60, wegens onverschuldigde betaling van hem terug te vorderen.
1.6.
Bij brief van 26 november 2013 heeft appellant de korpschef verzocht om hem eervol ontslag te verlenen als bedoeld in artikel 87, eerste lid, in samenhang met het zesde lid van artikel 87 van het Barp. Bij besluit van 12 december 2013 (besluit 2) heeft de korpschef dit verzoek afgewezen.
1.7.
Nadat appellant schriftelijk zijn zienswijze over het voornemen tot strafontslag naar voren had gebracht, heeft de korpschef appellant bij besluit van 20 januari 2014 (besluit 3) met ingang van 21 januari 2014 de disciplinaire straf van ontslag opgelegd wegens toerekenbaar ernstig plichtsverzuim als bedoeld in artikel 76 van het Barp. Tevens heeft de korpschef besloten de over 1 september 2010 tot en met 21 januari 2013 teveel uitbetaalde tegemoetkoming in de reiskosten ten bedrage van € 2.126,60 wegens onverschuldigde betaling van appellant terug te vorderen, welk bedrag zal worden verrekend met de eindafrekening (besluit 4). Het eventuele restant van het terugvorderingsbedrag dient appellant terug te betalen. Hierover zal appellant bij de specificatie van de eindafrekening worden geïnformeerd.
1.8.
Bij brief van 21 februari 2014 (besluit 5) heeft de korpschef, onder verwijzing naar de salarisstrook van februari 2014, vastgesteld dat appellant nog een bedrag van € 352,98 dient te betalen.
1.9.
Bij drie afzonderlijke besluiten van 11 juli 2014 (bestreden besluiten 2, 3 en 4) heeft de korpschef het bezwaar van appellant tegen de besluiten 2 tot en met 5 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover in dit geding van belang, het beroep tegen de bestreden besluiten 1 tot en met 4 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd
.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Bestreden besluit 1 (schorsing)
4.1.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 7 maart 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ3512) is een concrete verdenking van plichtsverzuim in het algemeen voldoende grond voor het treffen van een ordemaatregel, als aan de integriteit van de betrokken ambtenaar moet worden getwijfeld en het in hem te stellen vertrouwen zozeer is geschaad dat het niet aanvaardbaar is dat hij zijn werk blijft doen.
4.2.
In het voornemen tot schorsing heeft de korpschef verwezen naar de (in dezelfde brief opgenomen) motivering van het besluit tot buitenfunctiestelling. Hierin is vermeld dat het de korpschef bekend is geworden dat appellant vermoedelijk zijn werkzaamheden ten behoeve van zijn eigen bedrijf (een trainings- en adviesbureau) op onaanvaardbare wijze heeft vermengd met zijn werkzaamheden voor de politie, alsmede dat appellant zijn diensten - op meer dan geringe schaal - onjuist heeft geregistreerd. Het is de korpschef onder meer bekend geworden dat appellant in de afgelopen periode bij verschillende bedrijven en instanties trainingen en cursussen heeft verzorgd, terwijl in het urenverantwoordingssysteem ‘dienst’ voor appellant stond gepland en appellant dit ook als zodanig heeft verantwoord. Hiermee is volgens de korpschef sprake van een concrete verdenking van ernstig plichtsverzuim waardoor aan de integriteit van appellant moet worden getwijfeld en waardoor het noodzakelijk in hem te stellen vertrouwen dermate is geschaad dat het niet aanvaardbaar is dat hij zijn werkzaamheden blijft of gaat verrichten. Verder heeft de korpschef er in bestreden besluit 1 op gewezen dat op 18 december 2012 aan appellant kenbaar is gemaakt dat en waarom er een intern disciplinair onderzoek zou worden ingesteld. Hierbij heeft de leidinggevende de onderzoeksopdracht aan appellant uitgereikt en toegelicht waar de verdenking om draaide. Ook heeft er op 16 januari 2013 een gesprek plaatsgevonden tussen appellant en de waarnemend korpschef en zijn leidinggevende en is er op 28 januari 2013 een intakegesprek met appellant gevoerd. In beide gesprekken is de verdenking besproken.
4.3.
De Raad stelt vast dat de korpschef op het moment van het nemen van het schorsingsbesluit beschikte over een aantal meldingen die aanleiding vormden voor het instellen van een onderzoek en een aantal verklaringen, afkomstig uit het nog lopende onderzoek, waaruit viel af te leiden dat appellant voor zijn eigen bedrijf trainingen en cursussen heeft verzorgd op tijden dat hij in het urenverantwoordingssysteem voor dienst was ingepland, welke tijden appellant ook als zodanig in dit systeem heeft verantwoord. Er bestond daarom een voldoende concrete en ernstige verdenking, zoals ook de rechtbank heeft geconcludeerd. Met de rechtbank oordeelt de Raad dat de korpschef bij bestreden besluit 1 terecht en op juiste gronden het bezwaar van appellant tegen het schorsingsbesluit van 9 april 2013 ongegrond heeft verklaard.
Bestreden besluit 2 (ontslag)
4.4.
Aan het ontslag heeft de korpschef ten grondslag gelegd dat appellant zich schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim omdat appellant geen enkele scheiding heeft aangebracht tussen de werkzaamheden die hij - vanuit zijn ambtelijke functie - verricht ten behoeve van de politie enerzijds en de werkzaamheden, die hij verricht ten behoeve van zijn eigen bedrijf anderzijds. Appellant heeft de werkzaamheden zowel in- als extern, op een volstrekt onaanvaardbare wijze door elkaar laten lopen en heeft getracht dit te verbloemen: appellant heeft in ieder geval geen enkele transparantie betracht ter zake zijn baan bij de politie en ter zake zijn nevenwerkzaamheden. Appellant heeft in ernstige mate zijn integriteit, betrouwbaarheid en verantwoordelijkheid geschaad.
In dit verband heeft de korpschef geconstateerd dat appellant:
a. vanuit zijn ambtelijke functie zijn eigen bedrijf in de richting van een collega heeft gepromoot;
b. vanuit zijn ambtelijke functie een collega heeft aangeboden om cursussen - vanuit zijn eigen bedrijf - te verzorgen;
c. zonder toestemming van de politie op grote schaal werkzaamheden ten behoeve van zijn eigen bedrijf onder diensttijd heeft verricht;
d. zijn diensten op grote schaal onjuist heeft verantwoord en heeft geregistreerd;
e. zonder toestemming en op kosten van de politie - op grote schaal voor privédoeleinden dan wel voor zijn eigen bedrijf - gebruik heeft gemaakt van de aan hem ter beschikking gestelde diensttelefoon;
f. zonder toestemming van de politie het telefoonnummer behorende bij de aan hem door de politie ter beschikking gestelde mobiele diensttelefoon heeft vermeld op bescheiden die zijn te relateren aan zijn eigen bedrijf en heeft vermeld op de website van zijn eigen bedrijf;
g. zonder toestemming en op kosten van de politie - voor zijn eigen bedrijf - gebruik heeft gemaakt van een aan hem ter beschikking gestelde dienstauto.
4.5.
De rechtbank heeft - kort samengevat - overwogen dat appellant de verweten gedragingen niet heeft ontkend en dat gelet op de bevindingen van het onderzoek voldoende vaststaat dat appellant zich schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim en dat niet is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan appellant dit plichtsverzuim niet kan worden toegerekend. In hetgeen appellant naar voren heeft gebracht zijn onvoldoende aanknopingspunten te vinden voor het oordeel dat het onderzoek niet zorgvuldig of met vooringenomenheid heeft plaatsgevonden, dan wel dat dit onderzoek anderszins zodanige (formele) gebreken vertoont dat de korpschef de uitkomsten daarvan redelijkerwijs niet aan zijn besluit ten grondslag heeft mogen leggen. De korpschef was daarom bevoegd appellant disciplinair te straffen. De rechtbank acht de straf van onvoorwaardelijk strafontslag niet onevenredig aan de ernst en omvang van het plichtsverzuim.
4.6.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen. Wat appellant in hoger beroep hiertegen heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor een andersluidend oordeel, nu appellant de hem verweten gedragingen als zodanig niet weerspreekt, en slechts in algemene termen betwist dat hem van zijn handelen een verwijt valt te maken, zonder concreet en aannemelijk te weerleggen dat zijn gedragingen als plichtsverzuim zijn te duiden. Hiertoe is onder meer het volgende van belang.
4.7.
De argumenten dat een onjuiste urenverantwoording wel vaker voorkomt en dat appellant in zijn vrije tijd ook wel eens werkzaamheden voor de politie verrichtte of zijn eigen auto ook wel eens gebruikte voor politiewerkzaamheden, maken niet dat de verweten gedragingen niet zijn aan te merken als plichtsverzuim. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 29 augustus 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1633) vormt een eventueel gebrek aan adequate controle geen vrijbrief voor medewerkers om de zwakke plekken van een systeem te misbruiken. Dat appellant zegt in zijn vrije tijd werkzaamheden voor de politie te hebben verricht, wat daarvan ook zij, betekent evenmin dat hij gerechtigd was om aan zijn bedrijf bestede uren te registreren als uren besteed aan politiewerk.
4.8.
Met betrekking tot het gebruik van de diensttelefoon wordt nog het volgende overwogen. Uit het in 1.1 genoemde besluit van 9 juli 2010 blijkt onmiskenbaar dat er een strikte scheiding moest zijn tussen de ambtelijke functie van appellant en de privéwerkzaamheden. Het had appellant dus volstrekt helder moeten zijn dat hij zijn diensttelefoon niet mocht gebruiken voor gesprekken voor zijn eigen bedrijf. Dit geldt al helemaal voor het vermelden van het telefoonnummer van de mobiele diensttelefoon op visitekaartjes en in correspondentie van het bedrijf.
Bestreden besluit 3 (terugvordering en verrekening/eindafrekening)
4.9.
Aan het besluit tot terugvordering ligt ten grondslag dat appellant met ingang van
1 september 2010 weer in [plaatsnaam 1] (in plaats van in [plaatsnaam 2]) is gaan werken en heeft verzuimd een (gewijzigde) tegemoetkoming in de reiskosten aan te vragen, waardoor hij vanaf
1 september 2010 tot en met 21 januari 2013 een bedrag van € 2.126,60 te veel aan tegemoetkoming heeft ontvangen.
4.10.
Appellant heeft in hoger beroep zijn betoog herhaald dat hij het besluit van 25 januari 2011, waarin is bepaald dat het [adres] te [plaatsnaam 1] de plaats van tewerkstelling van appellant is met ingang van 1 september 2010, nooit heeft ontvangen. De korpschef heeft volgens appellant niet aannemelijk gemaakt dat het besluit aan hem is uitgereikt.
4.11.
Het besluit van 25 januari 2011 bevat de overweging dat dit besluit het gevolg is van afspraken die zijn gemaakt tussen de directeur Besturing en Ondersteuning en appellant. De Raad acht het niet aannemelijk dat appellant niet op de hoogte was van de wijziging van zijn standplaats, wat er ook zij van de ontvangst van het genoemde besluit. Appellant was daarom gehouden een gewijzigde reiskostenvergoeding aan te vragen. Door dit niet te doen is een te hoog bedrag aan reiskostenvergoeding aan appellant betaald. De uitbetaling van de te hoge bedragen is te wijten aan zijn toedoen. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat de korpschef bevoegd was om tot terugvordering en verrekening over te gaan.
Bestreden besluit 4 (afwijzing verzoek om ontslag)
4.12.
De korpschef heeft het verzoek om ontslag afgewezen omdat wordt overwogen de straf van ontslag op te leggen. Hierbij heeft de korpschef gewezen op het effect dat appellant met zijn handelen teweeg heeft gebracht.
4.13.
Aan de korpschef komt op grond van artikel 87, derde lid, van het Barp de discretionaire bevoegdheid toe om van het bepaalde in het eerste lid van dit artikel, te weten dat de ambtenaar op aanvraag - eervol - ontslag wordt verleend, af te wijken indien wordt overwogen de straf van ontslag op te leggen. Nu de korpschef zijn voornemen om appellant de disciplinaire straf van ontslag op te leggen al kenbaar had gemaakt voordat deze zijn ontslagverzoek deed, had de korpschef in dit geval de bedoelde afwijkingsbevoegdheid. De mogelijkheid ontslag aan te vragen is niet bedoeld om een strafontslag te ontwijken. Gezien het plichtsverzuim van appellant heeft de korpschef in redelijkheid gebruik kunnen maken van zijn bevoegdheid de aanvraag van appellant af te wijzen.
4.14.
Uit 4.1 tot en met 4.13 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd voor zover aangevochten.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en J.J.T. van den Corput en M. Kraefft als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Boomhouwer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 november 2016.
(getekend) B.J. van de Griend
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

HD