ECLI:NL:CRVB:2016:4337

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 november 2016
Publicatiedatum
15 november 2016
Zaaknummer
16/1010 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag wegens verstoorde verhoudingen en compensatie bij werkloosheidsuitkering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die op 29 december 2015 een eerder besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam vernietigde. Appellant, werkzaam bij de bestuursdienst, kreeg op 15 maart 2014 ontslag op grond van verstoorde verhoudingen, wat leidde tot een impasse in de werksituatie. De rechtbank oordeelde dat het college appellant geen ontslagvergoeding had toegekend, wat de rechtbank onterecht vond. In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de situatie opnieuw beoordeeld. De Raad concludeerde dat het college bevoegd was om het ontslag te verlenen, maar dat de rechtbank ten onrechte de hoogte van de ontslagvergoeding had vastgesteld. De Raad oordeelde dat het college een overwegend aandeel had in de ontstane situatie, en dat appellant recht had op een hogere compensatie bovenop zijn werkloosheidsuitkering. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank voor wat betreft de ontslagvergoeding en bepaalde dat het college een compensatie moest betalen op basis van een factor 1. Tevens werd het college veroordeeld in de proceskosten van appellant.

Uitspraak

16/1010 AW
Datum uitspraak: 10 november 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
29 december 2015, 14/5411 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.H. Gerritsen hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 september 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Gerritsen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.H.G. de Wit en T. Cohen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam bij de [Bestuursdienst] in de functie van [functie] bij de [Directie] , afdeling [afdeling 1] .
1.2.
Op 11 oktober 2011 voert leidinggevende S een gesprek met appellant over de planning voor de verdere ontwikkeling van de professionalisering van de inkoopfunctie. Het gesprek leidt tot spanningen tussen S en appellant, waarna het gesprek wordt beëindigd zonder nadere afspraken. Om die reden stelt S op 20 oktober 2011 voor dat appellant gaat werken onder de aansturing van leidinggevende D, hoofd [afdeling 2] . Appellant reageert hier afwijzend op. Vervolgens meldt appellant zich op 24 oktober 2011 ziek. Bij de re-integratie, vanaf eind november, meldt appellant opnieuw dat hij niet onder D wil werken, waarna hij zich begin december opnieuw ziek meldt. De bedrijfsarts signaleert in zijn rapportage van 20 december 2011 een arbeidsconflict en adviseert leidinggevende en appellant op korte termijn te starten met mediation over het arbeidsconflict.
1.3.
Medio 2012 vindt re-integratie plaats bij bureau Heroverwegingen. Leidinggevende K, directielid HRM en Inkoop van [Directie] , meldt op 5 november 2012 aan appellant dat een terugkeer naar de oude functie niet meer aan de orde is. In november komt tevens de functie Tactisch Inkoper Facilitair bij de [Dienst] vacant. K stelt voor dat appellant op de functie re-integreert en deze vervolgens structureel gaat vervullen. Op
4 januari 2013 gaat appellant akkoord met het tijdelijk uitvoeren van andere werkzaamheden bij DFM tot aan zijn volledige herstel. Hij maakt daarbij opnieuw kenbaar dat hij ervan uitgaat dat hij zijn eigen werkzaamheden bij [afdeling 1] , dan wel werkzaamheden van gelijkwaardig niveau, weer kan hervatten na volledig herstel. In de loop van januari 2012 ontstaat discussie tussen appellant en zijn nieuwe teamleider Kr over zijn inzet bij DFM. Een gesprek daarover wordt voortijdig afgebroken. Bij schriftelijke dienstopdracht van 28 januari 2013 wordt appellant door K opgedragen zijn werkzaamheden bij [Dienst] te hervatten. Bij brieven van
19 februari 2013 en 28 maart 2013 herhaalt K haar opvatting dat terugkeer van appellant naar de oude functie bij CI niet mogelijk is en dat appellant zijn werkzaamheden bij [Dienst] dient voort te zetten, met behoud van salaris. K maakt daarbij melding van een in haar ogen dwingende, dreigende en wantrouwige opstelling van appellant.
1.4.
In een gesprek op 2 april 2013 herhaalt appellant zijn standpunt dat hij wil terugkeren in zijn oude functie bij [afdeling 1] . K laat weten dat deze opstelling van appellant rechtspositionele consequenties kan hebben. Bij schriftelijke dienstopdracht van 2 april 2013 draagt K aan appellant op de werkzaamheden bij [Dienst] voort te zetten. De bedrijfsarts adviseert op 15 april 2013 om een time-out van een week te nemen en daarna gesprekken te voeren om het conflict op te lossen.
1.5.
Op 14 mei 2013 stelt K aan appellant mediation voor. Bij brief van 30 mei 2013 meldt K dat zij van de raadsman van appellant heeft begrepen dat appellant mediation afwijst.
K verzoekt aan appellant om een gesprek aan te gaan met teamleider Kr om de opgedragen werkzaamheden te hervatten. Vanaf medio juni tot medio november 2013 onderhandelen partijen over een vertrekregeling. Deze onderhandelingen leiden niet tot een concreet resultaat.
1.6.
Bij besluit van 24 december 2013 heeft het college, na daartoe een voornemen kenbaar te hebben gemaakt, waarop appellant zijn (schriftelijke) zienswijze heeft gegeven, appellant met ingang van 15 maart 2014 ontslag verleend op grond van artikel 12.12, aanhef en onder b, van de Nieuwe Rechtspositieregeling Gemeente Amsterdam (NRGA) wegens verstoorde verhoudingen resulterend in een impasse in de werksituatie. Daarbij is aan appellant een bovenwettelijke uitkering toegekend.
1.7.
Bij besluit van 15 juli 2014 (bestreden besluit) heeft het college, overeenkomstig het advies van de bezwaarschriftencommissie, het bezwaar van appellant ongegrond verklaard en het besluit van 24 december 2013 gehandhaafd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd voor zover daarbij geen ontslagvergoeding is toegekend. Vervolgens heeft de rechtbank zelf in de zaak voorzien, onder bepaling dat haar uitspraak voor het vernietigde deel van het bestreden besluit in de plaats komt, door te bepalen dat het college aan appellant een ontslagvergoeding dient te betalen waarbij het overwegend aandeel van het college is bepaald op een bandbreedte van 65 tot 80% corresponderend met
factor 0,75.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ontslag
4.1.
In artikel 12.12, aanhef en onder a, van de NRGA is bepaald dat de ambtenaar geheel of gedeeltelijk kan worden ontslagen als hij ongeschikt of onbekwaam is voor de verdere vervulling van zijn functie, anders dan door ziekte of gebreken. In artikel 12.12, aanhef en onder b, is vastgelegd dat de ambtenaar geheel of gedeeltelijk kan worden ontslagen als om een andere reden dan onder a het belang van de gemeente dringend eist dat hij zijn functie op een andere wijze vervult.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad kan een ontslaggrond als die van
artikel 12.12, aanhef en onder b, van de NRGA worden toegepast als voortzetting van het dienstverband redelijkerwijs niet van het bestuursorgaan kan worden verlangd, omdat sprake is van een verstoorde arbeidsverhouding (uitspraak van 22 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:137) en/of omdat een in de loop der tijd ontstane impasse in de weg staat aan vruchtbare verdere samenwerking (uitspraak van 28 januari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:198).
4.3.
Appellant heeft, samengevat, betoogd dat weliswaar sprake was van een gespannen werkrelatie tussen hem en K, maar dat de ontstane situatie niet kan worden aangemerkt als een impasse. Dit betoog slaagt niet. Gelet op het arbeidsconflict dat eind 2011 ontstond tussen S en appellant, kon appellant zijn werkzaamheden aldaar niet meer voortzetten. Daarbij komt dat de spanningen in de werkrelaties van appellant zich niet beperkten tot de leidinggevende maar zich ook uitstrekten tot de collega’s. Het college heeft daarbij voldoende onderbouwd dat met een terugkeer van appellant naar [afdeling 1] onrust zou ontstaan bij collega’s. Met het verzoek in november 2012 aan appellant om mee te werken aan het, na volledig herstel, structureel vervullen van een functie bij [Dienst] werd hem een reële oplossing geboden. Anders dan appellant heeft aangevoerd, mocht van hem dan ook medewerking worden verwacht. Appellant bleef echter volharden in zijn standpunt dat hij, na volledig herstel, wenste terug te keren in zijn oude functie bij [afdeling 1] . Door deze volharding en door de wijze waarop hij, ook op de werkvloer, zijn standpunt naar voren bracht, ontstonden ook op de nieuwe werkplek spanningen in de werkrelaties. Vervolgens bleven zowel K als appellant volharden in hun standpunt. Door de afwijzing door appellant van de door K aangeboden mediation en doordat appellant in plaats daarvan aanstuurde op een vertrekregeling, is naar het oordeel van de Raad een impasse ontstaan, waarin geen uitzicht meer bestond op een vruchtbare samenwerking. Van het college kon daarom niet meer worden verlangd het dienstverband voort te zetten. Anders dan appellant heeft aangevoerd, behoefde het college na het vastlopen van de langdurige onderhandelingen over de vertrekregeling niet opnieuw mediation aan te bieden. Het college mocht ervan uitgaan dat mediation niet zou slagen door de ongewijzigde opstelling van appellant.
4.4.
Wat in 4.3 is overwogen leidt tot de conclusie dat, zoals de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld, het college bevoegd was appellant ontslag te verlenen op grond van artikel 12.12, aanhef en onder b, van de NRGA. Het hoger beroep slaagt in zoverre niet.
Compensatie naast de garantie op de werkloosheidsuitkering en aanvullende uitkering
4.5.
Op grond van de uitspraken van 28 februari 2013 (zie onder meer ECLI:NL:CRVB:2013:BZ2043) kan verder aanleiding bestaan om bovenop de werkloosheidsuitkering, de aanvullende uitkering en de na-wettelijke uitkering een compensatie toe te kennen met toepassing van de in die uitspraken neergelegde formule. Voor een compensatie bovenop de aan appellant gegarandeerde werkloosheidsuitkering en aanvullende uitkering bestaat slechts aanleiding als het college een overwegend aandeel heeft gehad in het ontstaan en voortbestaan van de situatie die tot het ontslag heeft geleid. Als sprake is van een overwegend aandeel van het college is vervolgens voor de berekening van de hoogte van die compensatie de mate van het overwegend aandeel van het college van belang. Voor die berekening gelden in dit geval de door de Raad in de genoemde uitspraak vastgestelde uitgangspunten. Daarbij wordt naar de mate van het overwegend aandeel onderscheid gemaakt tussen de bandbreedten 51 tot 65% (factor 0,5), 65 tot 80% (factor 0,75) en 80 tot 100% (factor 1).
4.6.
Appellant heeft aangevoerd dat het overwegend aandeel van het college door de rechtbank ten onrechte is bepaald op 65 tot 85%. Appellant betoogt dat dit aandeel 80 tot 100% bedraagt. Deze beroepsgrond slaagt. Hoewel appellant door zijn vasthoudende opstelling niet geheel is vrij te pleiten van de ontstane situatie, tilt de Raad zwaar aan het advies dat de bedrijfsarts op 20 december 2011 aan het college gaf om op korte termijn mediation te starten over het arbeidsconflict. Door dit advies te negeren en pas in mei 2013 mediation aan te bieden, heeft het college de kans laten liggen om het conflict in een vroeg stadium te beëindigen en de werkrelatie weer werkbaar te maken. Voorts kent de Raad bij zijn conclusie betekenis toe aan de rol van leidinggevende K. Alhoewel K medewerking mocht verlangen van appellant aan het vervullen van een functie op een andere plek in de organisatie, heeft zij onvoldoende blijk gegeven van een coöperatieve houding door appellant voortdurend te wijzen op zijn verplichtingen, zonder voorstellen te doen voor alternatieve oplossingen. Het hoger beroep slaagt in zoverre.
4.7.
De Raad zal de aangevallen uitspraak vernietigen, voor zover daarbij is bepaald dat het college aan appellant een ontslagvergoeding betaalt, berekend naar een factor 0,75. De Raad zal zelf in de zaak voorzien. Aan appellant zal een compensatie worden toegekend overeenkomstig de formule in de genoemde uitspraken van 28 februari 2013 naar een
factor 1.
5. Aanleiding bestaat om het college met toepassing van artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de kosten van appellant. Deze kosten bedragen € 992,- in hoger beroep wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover is bepaald dat het college aan appellant een
ontslagvergoeding betaalt, berekend naar een factor 0,75;
- bepaalt dat het college aan appellant een vergoeding betaalt, berekend volgens
rechtsoverweging 4.7;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het door de rechtbank vernietigde deel van
het besluit van 15 juli 2014;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 992,-;
- bepaalt dat het college het in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 251,-
vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C.H. Bangma als voorzitter en J.J.T. van den Corput en
R.P.Th. Elshoff als leden, in tegenwoordigheid van L.V. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 november 2016.
(getekend) C.H. Bangma
(getekend) L.V. van Donk

HD