ECLI:NL:CRVB:2016:429

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 januari 2016
Publicatiedatum
5 februari 2016
Zaaknummer
13/6885 WMO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van een tweede aanvraag voor een woonvoorziening op grond van de Wmo

In deze zaak heeft appellante, die lijdt aan diverse lichamelijke aandoeningen, een tweede aanvraag ingediend voor een extra deur in de buitenberging op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). De eerste aanvraag was eerder afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn. Het college heeft de tweede aanvraag afgewezen op basis van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat deze aanvraag in essentie gelijk zou zijn aan de eerste en er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden waren. De rechtbank Gelderland heeft het beroep tegen deze afwijzing ongegrond verklaard.

Appellante heeft in hoger beroep de afwijzing van de tweede aanvraag bestreden. De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat er geen sprake was van een herhaalde aanvraag. De Raad oordeelt dat de relevante feiten en omstandigheden sinds de eerste aanvraag gewijzigd kunnen zijn, en dat het college de tweede aanvraag niet terecht heeft afgewezen. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak en verklaart het beroep gegrond, waarbij het bestreden besluit van het college wordt vernietigd. De Raad oordeelt dat appellante gevergd mag worden om door herinrichting van haar woning ruimte te creëren voor de opslag van levensmiddelen binnenshuis, en dat het college de aanvraag terecht heeft afgewezen.

De Raad veroordeelt het college in de proceskosten van appellante, die in totaal € 1.488,- bedragen, en bepaalt dat het college het griffierecht van € 162,- vergoedt. De uitspraak is gedaan op 27 januari 2016 door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

13/6885 WMO
Datum uitspraak: 27 januari 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
3 december 2013, 13/2109 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft C.C. Dol hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gezamenlijk met de zaak 14/827 WMO plaatsgevonden op
16 december 2015. Appellante is verschenen, bijgestaan door Dol en H. Zeeman-Teeuwissen, deskundige bij Welpart Advies & Consultancy B.V. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door J.M. van Wegen en J.A.Y. Baptiste.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft diverse lichamelijke aandoeningen waardoor zij beperkingen ondervindt bij het zich verplaatsen en bij het uitvoeren van huishoudelijke taken.
1.2.
Op 8 december 2008 heeft appellante een aanvraag ingediend voor een woonvoorziening op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) in de vorm van een extra deur in de buitenberging (eerste aanvraag). Bij besluit van 9 januari 2009, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 9 april 2009, heeft het college deze aanvraag afgewezen.
1.3.
Op 8 november 2012 heeft appellante opnieuw een aanvraag gedaan voor een extra deur in de buitenberging (tweede aanvraag).
1.4.
Bij besluit van 28 november 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 1 maart 2013 (bestreden besluit), heeft het college de tweede aanvraag onder verwijzing naar
artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) afgewezen. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat de tweede aanvraag in essentie gelijk is aan de eerste aanvraag en dat niet is gebleken van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden. De afnemende gezondheid van appellante is niet een dergelijke omstandigheid, omdat appellante ten tijde van de eerste aanvraag ook al geen gebruik kon maken van de buitenberging. Verder mag van de huishoudelijke hulp worden verlangd dat zij (incidenteel) spullen in de buitenberging plaatst of weer ophaalt en dat appellante in de binnenberging spullen opbergt die zij regelmatig gebruikt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat geen sprake is van een herhaalde aanvraag als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. Dit betekent echter niet dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven. Appellante heeft namelijk niet aannemelijk gemaakt dat zich relevante wijzigingen in de omstandigheden hebben voorgedaan sinds de afwijzing van de eerste aanvraag.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Bij het onder 1.2 genoemde besluit van 9 april 2009 heeft het college de afwijzing van de eerste aanvraag om een woonvoorziening gehandhaafd. Met de uitspraak van de Raad van
1 juni 2011 (ECLI:NL:CRVB:2011:BQ8290) is dit besluit in rechte vast komen te staan.
De hierop volgende tweede aanvraag van appellante van 8 november 2012 strekt er niet toe dat het college terugkomt van het besluit van 9 april 2009, maar heeft betrekking op een nieuwe periode na het indienen van de tweede aanvraag. Zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen, is in een dergelijke situatie geen sprake van een herhaalde aanvraag als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb, reeds omdat de voor de beoordeling van de latere aanvraag relevante feiten en omstandigheden naar hun aard gewijzigd kunnen zijn (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 19 november 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3950). Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat dit betekent dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven en dat de rechtbank het bestreden besluit onder gegrondverklaring van het beroep had dienen te vernietigen.
4.2.
Uit 4.1 volgt dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende hetgeen de rechtbank had behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. Met het oog op de definitieve beslechting van het geschil zal worden bezien of de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand kunnen blijven. Daartoe zal de Raad beoordelen of het college de tweede aanvraag van appellante terecht heeft afgewezen.
4.3.
Appellante heeft aangevoerd dat zij de buitenberging wil gebruiken voor de opslag van groente en fruit en van andere levensmiddelen in blikken en potten, omdat hiervoor niet genoeg ruimte is in de binnenberging. Ook heeft zij gewezen op artikel 6.6 van de Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Apeldoorn 2012 (Verordening), waarin appellante leest dat de berging bereikbaar moet zijn.
4.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellante door haar beperkingen geen gebruik kan maken van de buitenberging en dat zij de buitenberging al jaren niet meer gebruikt.
4.5.
De Raad is van oordeel dat van appellante gevergd mag worden dat zij door een herinrichting van de woning ruimte creëert voor de opslag van levensmiddelen binnenshuis, bijvoorbeeld in de binnenberging of in de tweede slaapkamer. Het is de Raad niet gebleken dat dit niet mogelijk zou zijn of dat appellante vanwege een verslechterde gezondheidssituatie geen gebruik zou kunnen maken van deze ruimten. Voor zover appellante de voorkeur geeft aan het gebruik van de buitenberging omdat deze koeler is, komt hieraan geen doorslaggevende betekenis toe nu appellante de levensmiddelen tot dusverre altijd heeft bewaard in de binnenberging en alleen het gestelde ontbreken van voldoende ruimte maakt dat zij de buitenberging wil gaan gebruiken. Ten slotte kan ook het beroep op artikel 6.6 van de Verordening appellante niet baten. Deze bepaling heeft immers betrekking op het te bereiken resultaat ten aanzien van het zich verplaatsen in en om de woning en ziet niet op de door appellante verzochte woningaanpassing.
4.6.
Uit hetgeen in 4.5 is overwogen volgt dat het college de aanvraag van 8 november 2012 terecht heeft afgewezen en dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand kunnen blijven.
5. De Raad ziet aanleiding het college te veroordelen in de kosten die appellante in verband met de behandeling in beroep en hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten worden begroot op € 496,- in beroep en op € 992,- in hoger beroep, in totaal een bedrag van € 1.488,-. Voor een veroordeling in de kosten van het rapport van Welpart, de kosten van de aanwezigheid ter zitting van de deskundige van Welpart en de door appellante gemaakte reiskosten bestaat in deze zaak geen aanleiding, nu ter zake van deze kosten in de zaak 14/827 WMO een proceskostenveroordeling zal worden uitgesproken.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 1 maart 2013;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.488,-;
- bepaalt dat het college het in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 162,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en D.S. de Vries en L.M. Tobé als leden, in tegenwoordigheid van N. Veenstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 januari 2016.
(getekend) R.M. van Male
(getekend) N. Veenstra

TM