ECLI:NL:CRVB:2016:4269

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 november 2016
Publicatiedatum
9 november 2016
Zaaknummer
15/6459 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van Ziektewet-uitkering en geschiktheid voor arbeid als senior-secretaresse

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 november 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van betrokkene, die sinds januari 2008 als senior-secretaresse werkzaam was. Betrokkene had zich in 2011 ziek gemeld en ontving een ZW-uitkering. De appellant, de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, beëindigde de uitkering op basis van een verzekeringsarts die concludeerde dat betrokkene weer geschikt was voor haar werk. Betrokkene ging in beroep, en de rechtbank Den Haag verklaarde haar beroep gegrond, wat leidde tot een herroeping van de beëindiging van de uitkering.

In hoger beroep heeft de Centrale Raad de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd. De Raad oordeelde dat de deskundige, die de medische situatie van betrokkene had beoordeeld, de juiste informatie had en dat de door hem gestelde beperkingen van de belastbaarheid van betrokkene niet in twijfel getrokken konden worden. De Raad concludeerde dat de appellant niet met objectief verifieerbare gegevens had onderbouwd dat de tilbelasting in vergelijkbare functies niet voorkomt. De Raad oordeelde dat betrokkene, ondanks haar gezondheidsklachten, geschikt was voor haar functie als senior-secretaresse, mits de verzwarende omstandigheden buiten beschouwing werden gelaten.

De uitspraak benadrukt het belang van objectieve medische beoordelingen en de noodzaak voor werkgevers om hun besluiten goed te onderbouwen. De Raad verwierp de gronden van betrokkene in hoger beroep, omdat deze onvoldoende steun vonden in het rapport van de deskundige. De uitspraak resulteerde in de bevestiging van de beëindiging van de ZW-uitkering van betrokkene.

Uitspraak

15/6459 ZW, 15/6460 ZW, 15/8111 ZW, 15/8112 ZW
Datum uitspraak: 9 november 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
18 augustus 2015, 13/7176 en 13/9831 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. J.M. Breevoort een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld.
Appellant heeft een zienswijze ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 augustus 2016. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.M.W. Beers. Betrokkene is verschenen met bijstand van
mr. Breevoort.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene was sinds januari 2008 werkzaam als senior-secretaresse in dienst van [bedrijf] voor 36 uur per week. Het dienstverband is in december 2009 beëindigd, waarna zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontving. Zij heeft zich op 2 februari 2011 ziek gemeld wegens een opname in het ziekenhuis voor een operatie wegens nekklachten. Naar aanleiding van haar ziekmelding heeft betrokkene een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) ontvangen. Vervolgens heeft betrokkene een aantal keren het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts, laatstelijk op 28 maart 2012. Deze arts is naar aanleiding van zijn bevindingen uit het laatstelijk verrichte onderzoek tot de conclusie gekomen dat betrokkene, rekening houdende met haar lichte bewegingsbeperkingen en hypertonie aan haar nekspieren, met ingang van 2 april 2012 weer geschikt is te achten voor haar werk als secretaresse. Bij besluit van 28 maart 2012 heeft appellant het ziekengeld van betrokkene met ingang van 2 april 2012 beëindigd. Bij besluit van 3 september 2012 is het bezwaar tegen het besluit van 28 maart 2012 ongegrond verklaard. Het beroep tegen dit besluit is door de rechtbank Den Haag bij uitspraak van 23 januari 2013 ongegrond verklaard, welke uitspraak door de Raad in zijn uitspraak van 28 november 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:3977) is bevestigd.
1.2.
Op 4 maart 2013 heeft betrokkene zich vanuit de situatie dat zij een WW-uitkering ontving, opnieuw ziek gemeld in verband met een toename van haar gezondheidsklachten, waarna haar opnieuw ziekengeld is toegekend. Bij besluit van 16 mei 2013 heeft appellant deze uitkering per 21 mei 2013 beëindigd. Het bezwaar tegen dit besluit is bij besluit van
12 augustus 2013 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. In verband met een toename van haar gezondheidsklachten heeft betrokkene zich op 1 juni 2013 opnieuw ziekgemeld. Aan haar is wederom een ZW-uitkering toegekend; appellant heeft deze uitkering per
3 september 2013 bij besluit van 2 september 2013 beëindigd. Het bezwaar tegen dit besluit is bij besluit van 13 november 2013 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van betrokkene tegen de bestreden besluiten gegrond verklaard, die besluiten vernietigd, de bezwaren gegrond verklaard en de besluiten van 16 mei 2013 en 2 september 2013 herroepen. Tevens heeft de rechtbank bepaald dat betrokkene recht heeft op een ZW-uitkering vanaf 21 mei 2013 en dat haar uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde bestreden besluiten; verder heeft de rechtbank bepalingen omtrent proceskosten en griffierecht gegeven. Daarbij is de rechtbank in navolging van de door haar benoemde deskundige, verzekeringsarts F.M. Brouwer, tot het oordeel gekomen dat appellant ten onrechte betrokkene op de in het geding zijnde data geschikt heeft geacht tot het verrichten van haar arbeid als senior-secretaresse.
2.2.
De deskundige is op grond van eigen onderzoek en de informatie van de behandelend artsen van betrokkene tot de conclusie gekomen dat als gevolg van de door hem beschreven aandoening van de cervicale wervelkolom van betrokkene voor haar een aantal beperkingen van de belastbaarheid van de nek en armen moet worden aangenomen. Deze beperkingen heeft hij beschreven in paragraaf 8 van zijn rapport; één van deze beperkingen is dat het (frequent) tillen of dragen van lasten zwaarder dan twee tot drie kilogram de belastbaarheid van betrokkene overschrijdt. De deskundige heeft bedoelde beperkingen afgezet tegen de functiebeschrijving die de verzekeringsarts E. Ali op 15 mei 2013 had opgesteld. In die beschrijving wordt het bijhouden van (soms lijvige) dossiers genoemd. Uit tijdens het onderzoek van betrokkene aan hem verstrekte informatie heeft de deskundige afgeleid dat dergelijke dossiers ongeveer drie tot vier kilogram wegen en dat betrokkene dergelijke dossiers regelmatig zonder de mogelijkheid om hulp van anderen in te roepen diende te hanteren. Hieruit heeft de deskundige afgeleid dat betrokkene ongeschikt was voor haar arbeid als secretaresse.
2.3.
De rechtbank heeft geen aanleiding gezien de conclusie van de deskundige niet te volgen. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat zij voorbij gaat aan de verwijzing van appellant naar artikel 19, vijfde lid, van de ZW, nu appellant niet met objectief verifieerbare gegevens heeft onderbouwd dat het tillen van lijvige dossiers in andere soortgelijke functies niet voorkomt of niet gewoonlijk kenmerkend is voor de functie van senior-secretaresse.
3.1.
Appellant heeft tegen de aangevallen uitspraak uitsluitend aangevoerd dat de rechtbank een onjuiste maatstaf voor het begrip “zijn arbeid” in de zin van artikel 19 van de ZW heeft gehanteerd. Gezien het feit dat betrokkene na eind december 2009 haar arbeid niet meer heeft verricht en het ziekengeld in beide zaken vanuit een vangnet-situatie is toegekend, wordt de maatstaf voor “zijn arbeid” op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW gevormd door de werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever als [bedrijf] gewoonlijk kenmerkend zijn voor de functie van senior-secretaresse. Daarbij dienen bijzondere verzwarende omstandigheden buiten beschouwing gelaten te worden. Appellant is daarbij van opvatting dat de tilbelasting van drie tot vier kilogram, die volgens de deskundige verbonden is aan de functie van betrokkene bij [bedrijf] , een bijzondere verzwarende omstandigheid is die bij deze arbeid bij soortgelijke werkgevers niet voorkomt. Dit standpunt heeft appellant in hoger beroep alsnog onderbouwd met een verwijzing naar een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 20 oktober 2015. In dat rapport is aan de hand van een tiental vergelijkbare secretaresse-functies geïllustreerd hoe de tilbelasting in die functies is: het hanteren van dossiers van twee tot drie kilogram die maximaal vijf keer per uur gehanteerd worden met daarnaast hooguit een incidentele piekbelasting tot vijf kilogram. Dit betekent volgens appellant dat met toepassing van artikel 19, vijfde lid, van de ZW betrokkene geschikt is voor haar arbeid als senior-secretaresse (met buiten beschouwing laten van de verzwarende omstandigheden), ook als wordt uitgaan van de belastbaarheid van betrokkene zoals deze door de deskundige is vastgesteld.
3.2.
Betrokkene heeft in haar verweerschrift bepleit dat het arbeidskundig rapport van
20 oktober 2015 en de daarin vervatte gegevens buiten beschouwing moeten blijven, nu appellant in eerste aanleg driemaal de kans heeft gehad deze gegevens in het geding te brengen. Voor het geval de Raad deze gegevens wel in de beoordeling betrekt, heeft betrokkene zich voorts onder verwijzing naar het rapport van de deskundige en diverse andere medische rapporten op het standpunt gesteld dat ook het regelmatig tillen van een dossier van twee tot drie kilogram voor haar te belastend is. In een brief van 14 december 2015 heeft betrokkene onderbouwd waarom in een aantal van de vergeleken secretaresse-functies haar belastbaarheid op andere aspecten dan tilbelasting zou worden overschreden. Zij stelt voorts dat sommige functies qua takenpakket niet overeenkomen met “zijn arbeid” in de zin van artikel 19 van de ZW en dus wezenlijk anders zijn.
3.3.
In een nader rapport van 28 januari 2016 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep nader toegelicht dat deze functies alleen dienen ter illustratie van de stelling dat de tilbelasting van drie tot vier kilogram een specifiek verzwarende omstandigheid is. Daarom moet op dit aspect de regulier voorkomende belasting worden beoordeeld in plaats van de “specifiek verzwaarde” belasting.
4.1.
In haar incidenteel hoger beroep heeft betrokkene gewezen op de door haar in eerste aanleg aangevoerde argumenten, aan de bespreking waarvan de rechtbank niet is toegekomen. Zo bestaat de functie van secretaresse voor een groot deel uit staan, zitten en lichamelijke arbeid, waarvoor zij zich met een beroep op paragraaf 8 van het rapport van de deskundige en op de informatie van neurochirurg dr. P. Croese ongeschikt acht. Voorts is gewezen op de verschillende medische rapporten die betrokkene in de procedure heeft ingebracht, namelijk de rapporten van arts-medisch adviseur mr. J.I. Noordsij, verzekeringsarts
H.M.Th. Offermans en professor dr. F.C. Öner. Volgens betrokkene kan uit de bevindingen van deze artsen, in samenhang beschouwd, worden afgeleid dat zij niet geschikt is voor de functie van senior-secretaresse, althans niet voor 36 uur per week.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Bij die beoordeling zal eerst de vraag worden beantwoord welke arbeid als “zijn arbeid” in de zin van de ZW beschouwd dient te worden.
5.1.1.
Ingevolge artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan het laatstelijk voor het intreden van de ongeschiktheid tot werken verrichte werk. In het onderhavige geval is dat de functie van senior-secretaresse in dienst van [bedrijf] voor 36 uur per week.
5.1.2.
Op grond van het vijfde lid van artikel 19 van de ZW is – voor zover hier van belang – bepaald dat ten aanzien van een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wordt verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend voor zijn arbeid zijn. Nu betrokkene geen werkgever meer had toen zij ziek werd, geldt als maatstaf de arbeid zoals in artikel 19, vijfde lid, van de ZW bedoeld.
5.1.3.
Zoals de Raad eerder heeft geoordeeld (zie de uitspraak van 6 februari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ0672), is het vijfde lid van artikel 19 van de ZW geschreven met het doel om voor vangnetters zonder werkgever het begrip “zijn arbeid” te verruimen door, in het geval sprake is van bijzondere aspecten van het werk welke een werkhervatting in de weg staan, deze aspecten buiten beschouwing te laten. Gelet op dit doel dienen alleen bijzondere verzwarende aspecten van het laatst verrichte werk buiten beschouwing gelaten te worden.
5.1.4.
Uit het voorgaande volgt dat bezien moet worden of de werkzaamheden verbonden aan door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies als secretaresse een voldoende beschrijving geven van de werkzaamheden die gewoonlijk kenmerkend zijn voor betrokkenes arbeid als senior-secretaresse bij een soortgelijke werkgever. Daarbij verwerpt de Raad de stelling van betrokkene dat het inbrengen van nadere arbeidskundige gegevens in hoger beroep door appellant in de gegeven omstandigheden niet toelaatbaar zou zijn, hoewel het inbrengen van deze gegevens bij de rechtbank de voorkeur had verdiend. Nu echter de rechtbank onder toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zelf in de zaak heeft voorzien bestond voor appellant niet de mogelijkheid om deze arbeidskundige gegevens aan nieuwe besluitvorming ten grondslag te leggen. Dit betekent dat appellant zich slechts van de verplichting om ziekengeld uit te keren kon bevrijden door hoger beroep in te stellen en daarbij alsnog zijn standpunt nader arbeidskundig te onderbouwen.
5.1.5.
In het arbeidskundig rapport van 20 oktober 2015 is inzichtelijk en afdoende gemotiveerd dat in de functie van secretaresse gewoonlijk slechts een maximale tilbelasting van twee tot drie kilogram voorkomt en dat in een aanmerkelijk aantal vergelijkbare functies als die betrokkene laatstelijk vervulde een tilbelasting van drie tot vier kilogram, behoudens op incidentele basis, niet voorkomt. Gelet op de toetsing aan vergelijkbare functies bij een soortgelijke werkgever worden bij de beoordeling van de ongeschiktheid tot werken dus terecht de verzwarende til-aspecten van de laatste arbeid van betrokkene, als zijnde een bijzonder verzwarend aspect, buiten beschouwing gelaten. Dat van sommige van de door de arbeidsdeskundige vergeleken functies ook aspecten aan de orde zijn die niet geheel vergelijkbaar zijn met de door betrokkene uitgeoefende functie doet daaraan niet af.
5.2.
Vervolgens moet – mede gelet op de inhoud van het incidenteel hoger beroep – de vraag worden beantwoord of betrokkene ten gevolge van ziekte of gebreken ongeschikt is om die arbeid als secretaresse te verrichten zonder deze verzwarende omstandigheid.
5.2.1.
Bij de beantwoording van die vraag neemt de Raad tot uitgangspunt dat de rechter de door hem ingeschakelde onafhankelijke deskundige kan volgen indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. In dit geval is er in zoverre sprake van een bijzondere omstandigheid dat gelet op wat in 5.1.1 tot en met 5.1.5 is overwogen, de deskundige is uitgegaan van een onjuiste maatstaf voor de door betrokkene te verrichten arbeid. In zoverre kan de deskundige dan ook niet gevolgd worden in zijn oordeel dat betrokkene wegens overschrijding van de tilbelasting niet geschikt was voor haar arbeid.
5.2.2.
Dit neemt niet weg dat uit het rapport van de deskundige blijkt dat betrokkene overigens geschikt was voor haar arbeid en zij in staat wordt geacht twee tot drie kilogram te tillen. Wat betreft de overige onderdelen van haar werkzaamheden als secretaresse, zoals het verrichten van computerwerkzaamheden, heeft de deskundige geen expliciete bedenkingen geuit
.De beperkingen van de mogelijkheden om arbeid te verrichten die de deskundige op pagina 15 in paragraaf 8.3 van zijn rapport noemt, behoeven derhalve geen beletsel te vormen de overige werkzaamheden te verrichten die worden genoemd in de functiebeschrijving die verzekeringsarts Ali op 15 mei 2013 heeft opgesteld
.Nu voorts de deskundige beschikte over de informatie van alle door betrokkene genoemde artsen en de door hen gestelde diagnoses in zijn beoordeling heeft betrokken, ziet de Raad geen aanleiding de verdere bevindingen van de deskundige in twijfel te trekken. De Raad verwerpt dan ook de door betrokkene in hoger beroep aangevoerde gronden, nu deze onvoldoende steun vinden in het rapport van de deskundige.
6. Uit wat in 5 1.1 tot en met 5.2.2 is overwogen, volgt dat het hoger beroep van appellant slaagt en het incidenteel hoger beroep van betrokkene geen doel treft. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd en het beroep tegen het bestreden besluit moet ongegrond worden verklaard. Bij dit oordeel is er geen grond voor de door betrokkene gevraagde veroordeling van appellant tot vergoeding van wettelijke rente.
7. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen de besluiten van 12 augustus 2013 en 13 november 2013 ongegrond;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente af.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en H. van Leeuwen en
A.T. de Kwaasteniet als leden, in tegenwoordigheid van M.S.E.S. Umans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 november 2016.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) M.S.E.S. Umans

UM