ECLI:NL:CRVB:2016:4267

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 november 2016
Publicatiedatum
9 november 2016
Zaaknummer
15/1310 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake loongerelateerde WGA-uitkering en psychische klachten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uwv met betrekking tot haar loongerelateerde WGA-uitkering. Appellante, die sinds 13 juli 2011 uitgevallen is uit haar werk door complicaties tijdens een zwangerschap en later psychische klachten, heeft in 2013 een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet WIA. Het Uwv heeft haar een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, maar appellante was het niet eens met de vaststelling van haar arbeidsongeschiktheidspercentage en de beoordeling van haar beperkingen.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat het Uwv de gezondheidssituatie van appellante zorgvuldig heeft onderzocht. Appellante heeft aangevoerd dat haar psychische klachten, met name als gevolg van een posttraumatische stressstoornis (PTSS), onvoldoende zijn onderkend. Tijdens de zitting heeft zij benadrukt dat zij zich slecht kan concentreren en dat een werkweek van 30 of 40 uur voor haar niet haalbaar was. Het Uwv heeft echter gesteld dat er geen nieuwe medische gegevens zijn ingediend die de conclusie van de FML zouden ondermijnen.

De Raad heeft geconcludeerd dat er geen medische gegevens zijn die erop wijzen dat de psychische klachten van appellante op de datum in geding meer beperkingen met zich brachten dan door het Uwv is ingeschat. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

15/1310 WIA
Datum uitspraak: 9 november 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
15 januari 2015, 14/3282 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.J. Aanen hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Beide partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 september 2016. Appellante en
mr. Aanen zijn verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Z. Seyban.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is op 13 juli 2011 wegens complicaties tijdens een zwangerschap uitgevallen uit haar werk als medewerker onrechtmatige bewoning bij een woningstichting. Na de bevalling heeft zij ook psychische klachten gekregen. Naar aanleiding van een door haar ingediende aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is appellante op 5 november 2013 op het spreekuur van een verzekeringsarts van het Uwv geweest. Deze arts heeft geconcludeerd dat appellante beperkt is ten aanzien van rugbelasting en persoonlijk en sociaal functioneren. Zij heeft de belastbaarheid van appellante neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML), waarin onder meer een beperking tot gemiddeld ongeveer 30 uur per week is opgenomen in verband met het volgen van een behandeling door appellante. Op basis van de FML heeft een arbeidsdeskundige functies geselecteerd die voor appellante geschikt zijn en het arbeidsongeschiktheidspercentage van appellante berekend op 61,92%.
1.2.
Bij besluit van 13 november 2013 heeft het Uwv appellante met ingang van
31 oktober 2013 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend tot 31 juli 2015, waarbij het arbeidsongeschiktheidspercentage is vastgesteld op 61,92%. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
1.3.
Naar aanleiding van het bezwaarschrift heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep na bestudering van het dossier van appellante en het bijwonen van de hoorzitting gerapporteerd dat in de FML in ruime mate rekening is gehouden met de klachten over spieren en gewrichten, en dat zij beperkt is voor stresserende elementen in werk. Een urenbeperking is niet geïndiceerd, omdat er op 31 oktober 2013 geen sprake was van verminderde beschikbaarheid wegens het volgen van een dag(deel)behandeling. De mate van arbeidsongeschiktheid van appellante is door een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep vervolgens berekend op 45,18%. Omdat de hoogte van de loongerelateerde WGA-uitkering hierdoor niet wijzigde heeft het Uwv het bezwaar van appellante bij beslissing op bezwaar van 22 april 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, omdat met de wijziging van het arbeidsongeschiktheidspercentage de rechtspositie van appellante was gewijzigd. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van het bestreden besluit geheel in stand gelaten, het besluit van 13 november 2013 herroepen en bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. De rechtbank heeft verder beslissingen genomen over het griffierecht en de proceskosten.
3.1.
Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen het in stand laten van de rechtsgevolgen en het zelf voorzien door de rechtbank. Appellante heeft ter zitting aangevoerd dat met name haar psychische klachten ten gevolge van een posttraumatische stressstoornis (PTSS) onvoldoende zijn onderkend, waardoor onvoldoende beperkingen zijn aangenomen wat betreft haar persoonlijk functioneren en werktijden. Appellante heeft betoogd dat zij zich nog steeds slecht kan concentreren, vergeetachtig is en niet doelmatig kan handelen. Verder was in oktober 2013 een werkweek van 40 of 30 uur volgens haar niet haalbaar. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante uiteengezet dat zij de afgelopen jaren grote moeite heeft gehad om voor haarzelf en haar dochter te zorgen en van allerlei instanties hulp heeft gekregen in het dagelijks leven. Zij had daaraan haar handen zo vol, dat ze niet in therapie kon. Verder heeft appellante medische verklaringen overgelegd van behandelend artsen.
3.2.
Het Uwv heeft het standpunt ingenomen dat de beperkingen van appellante op juiste wijze zijn weergegeven in de FML en dat in hoger beroep geen nieuwe medische gegevens naar voren zijn gebracht die een onderbouwing vormen voor het aannemen van meer beperkingen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Nu appellante het hoger beroep ter zitting heeft beperkt tot de grond dat haar psychische beperkingen zijn onderschat zal de beoordeling daartoe worden beperkt.
4.2.
Uit de stukken blijkt dat appellante ten tijde van de datum in geding met een deels succesvol resultaat was behandeld voor een depressie, maar dat haar PTSS-klachten nog aanwezig waren. Behandeling daarvoor is, zo is ter zitting gebleken, in juni 2016 aangevangen, omdat de persoonlijke omstandigheden van appellante aan een eerdere start in de weg stonden.
4.3.
Hoewel duidelijk is dat appellante op 31 oktober 2013 in een moeilijke situatie verkeerde en hulp nodig had om zich in het dagelijks leven staande te houden, bevat het dossier geen medische gegevens die erop wijzen dat de psychische klachten van appellante toen meer beperkingen met zich brachten dan door het Uwv is ingeschat. Ook van de kant van appellante zijn dergelijke gegevens niet ingediend. Verder wordt overwogen dat het Uwv op zorgvuldige wijze de gezondheidssituatie van appellante op 31 oktober 2013 heeft onderzocht en beoordeeld. Appellante is immers zowel door de verzekeringsarts als door de verzekeringsarts bezwaar en beroep gezien en de uitvoerige medische informatie over appellante is in de beoordeling door het Uwv betrokken. Ook hierom is er geen reden om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van het Uwv. De in hoger beroep door appellante overgelegde brief van GZ-psycholoog E.T. Tieken van 29 april 2015, waarin verslag is gedaan van een intake op 20 april 2015, ziet niet op appellantes gezondheidssituatie op
31 oktober 2013 en leidt daarom niet tot een ander oordeel. Ook de brief van psychiater
N. Beusmans van PsyQ van 10 september 2015, die ziet op de periode van mei 2014 tot augustus 2015, bevat geen informatie over de belastbaarheid van appellante per
31 oktober 2013.
4.4.
Uit 4.2 en 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd voor zover die is aangevochten.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en B.M. van Dun en E. Dijt als leden, in tegenwoordigheid van J.W.L. van der Loo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 november 2016.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) J.W.L. van der Loo

CVG