ECLI:NL:CRVB:2016:4265

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 november 2016
Publicatiedatum
9 november 2016
Zaaknummer
15/240 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering teveel ontvangen voorschotten op de WW-uitkering; geen schending van het vertrouwensbeginsel en het evenredigheidsbeginsel

In deze zaak gaat het om de terugvordering van teveel ontvangen voorschotten op de WW-uitkering van appellant. Appellant had in 2010 een WW-uitkering aangevraagd en kreeg toestemming van het Uwv om gedurende een bepaalde periode als zelfstandige te werken. Het Uwv heeft appellant in totaal € 10.988,90 bruto teveel aan voorschotten op zijn WW-uitkering verstrekt, wat het Uwv later terugvorderde. Appellant stelde dat hij op basis van de informatie van het Uwv erop mocht vertrouwen dat de inkomsten uit zijn zelfstandige werkzaamheden slechts over een kortere periode zouden worden berekend en dat daarbij geen rekening gehouden zou worden met de ondernemersaftrek en de MKB-vrijstelling. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarna hij in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv de inkomsten als zelfstandige correct had verrekend met de WW-uitkering, conform de wettelijke bepalingen. De Raad stelde vast dat er geen sprake was van schending van het vertrouwensbeginsel, omdat het Uwv geen ondubbelzinnige toezeggingen had gedaan die appellant gerechtvaardigde verwachtingen hadden gewekt. De Raad benadrukte dat appellant zelf verantwoordelijk was voor het inwinnen van informatie over de startersregeling en dat hij niet tijdig had gehandeld om zich goed te laten informeren. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde.

Uitspraak

15/240 WW
Datum uitspraak: 9 november 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
16 december 2014, 14/94 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E. van Sark hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 september 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Sark. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. Roele.

OVERWEGINGEN

1.1.
Het Uwv heeft appellant met ingang van 8 november 2010 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Bij besluit van 22 november 2010 heeft het Uwv appellant toestemming verleend om van 8 november 2010 tot en met
19 december 2010 met behoud van WW-uitkering onderzoek te doen naar het starten van een eigen bedrijf (oriëntatieperiode).
1.2.
Bij besluit van 8 maart 2011 heeft het Uwv appellant toestemming verleend om gedurende de periode van 20 december 2010 tot en met 19 juni 2011 werkzaamheden te verrichten ten behoeve van de start van een eigen bedrijf (startperiode). In dat besluit is tevens vermeld dat de uitkering over de startperiode als voorschot wordt betaald en dat 70% van de inkomsten als zelfstandige op die uitkering in mindering wordt gebracht. Ten slotte is vermeld dat het Uwv appellant na de startperiode nader zal informeren over de verrekening van zijn inkomsten met zijn WW-uitkering.
1.3.
Bij besluit van 11 juli 2011 heeft het Uwv beslist dat appellant vanaf 20 juni 2011 nog recht heeft op een WW-uitkering voor 32 uur per week omdat hij vanaf die datum gedeeltelijk werkzaam was als zelfstandige. Bij dit besluit is appellant eraan herinnerd dat op zijn uitkering over de periode van 20 december 2010 tot 20 juni 2011 70% van zijn inkomsten uit zijn eigen bedrijf in mindering wordt gebracht. Tevens is vermeld dat de hoogte van de inkomsten over de startperiode pas kan worden berekend als de definitieve aanslagen over de kalenderjaren 2011 en 2012 (bedoeld is: 2010 en 2011) door de Belastingdienst zijn afgegeven en dat voor de berekening van de inkomsten over de startperiode wordt uitgegaan van de totale inkomsten in de periode van 52 weken na de start van het eigen bedrijf.
1.4.
Het Uwv heeft de definitieve aanslagen inkomstenbelasting over 2010 en 2011 van appellant op 22 oktober 2012 en 27 november 2012 ontvangen van de Belastingdienst.
1.5.
Bij besluit van 16 augustus 2013 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant in verband met zijn inkomsten als zelfstandige een bedrag van € 10.988,90 bruto teveel aan voorschotten op zijn WW-uitkering heeft ontvangen en dat appellant dat bedrag moet terugbetalen.
1.6.
Bij besluit van 24 december 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 16 augustus 2013 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt gehandhaafd dat hij er op grond van de door het Uwv verstrekte informatie op mocht vertrouwen dat de inkomsten uit zijn werkzaamheden als zelfstandige slechts over de startperiode van 26 weken en niet over
52 weken zouden worden berekend en dat daarbij zou worden uitgegaan van de belastbare winst zonder bijtelling van de ondernemersaftrek en de MKB-vrijstelling. Volgens appellant heeft het Uwv hem onvoldoende en onjuist geïnformeerd over de startersregeling. Appellant heeft tevens een beroep gedaan op het evenredigheidsbeginsel en in dat verband aangevoerd dat de verhouding tussen de gerealiseerde winst en het teruggevorderde bedrag onevenredig is.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 35aa, eerste lid, in samenhang met artikel 77a, eerste lid, van de WW wordt, indien de werknemer van het Uwv toestemming heeft verkregen om werkzaamheden als zelfstandige te verrichten en het recht op WW-uitkering op grond van het tweede lid van dat artikel blijft bestaan, de uitkering verminderd met 70% van de inkomsten uit arbeid. Op grond van artikel 35aa, tweede lid, van de WW worden bij algemene maatregel van bestuur regels gesteld met betrekking tot de inkomsten, de berekening daarvan en de periode waaraan deze worden toegerekend.
4.2.
De regels, bedoeld in artikel 35aa, tweede lid, van de WW waren ten tijde hier in geding gesteld bij het Inkomstenbesluit WW (Staatsblad 2009, 272 en gewijzigd in Staatsblad 2009, 595).
4.2.1.
Artikel 2, eerste lid, aanhef en onder c, van het Inkomstenbesluit WW bepaalt dat onder inkomsten uit arbeid, bedoeld in artikel 35aa, eerste lid, van de WW, wordt verstaan de belastbare winst uit onderneming, bedoeld in paragraaf 3.2.1 van de Wet inkomstenbelasting 2001, vermeerderd met de ondernemersaftrek, bedoeld in artikel 3.74 van die wet, en de MKB-winstvrijstelling, bedoeld in paragraaf 3.2.5 van die wet.
4.2.2.
Op grond van artikel 5 van het Inkomstenbesluit WW worden de inkomsten uit arbeid van de startende zelfstandige berekend op basis van de volgende formule:
I = I1 + ((I2 x W) / 52)
waarbij:
I
=
de inkomsten uit arbeid;
I1
=
de inkomsten over het aanvangsjaar;
I2
=
de inkomsten over het jaar gelegen na het aanvangsjaar;
W
=
het aantal weken gelegen tussen de eerste dag van het aanvangsjaar en de dag waarop de toestemming, bedoeld in artikel 77a, eerste lid, van de Werkloosheidswet is verleend.
4.3.
Niet in geschil is dat het Uwv de inkomsten als zelfstandige over de periode van
20 december 2010 tot en met 19 juni 2011 in overeenstemming met artikel 35aa van de WW en het Inkomstenbesluit WW heeft verrekend met de WW-uitkering. Het gaat in dit geding om de vraag of het Uwv wegens schending van het vertrouwensbeginsel en het evenredigheidsbeginsel bij de verrekening van inkomsten had moeten afwijken van de toepasselijke wettelijke bepalingen.
4.4.
Een beroep op het vertrouwensbeginsel kan volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2009:BK4735) alleen slagen als van de kant van het tot beslissen bevoegde orgaan uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en ongeclausuleerde toezeggingen zijn gedaan, die bij de betrokkene gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt.
4.5.
Appellant heeft uit het besluit van 8 maart 2011 begrepen dat de periode waarover de inkomsten als zelfstandige zou worden bezien was beperkt tot de startperiode van 26 weken. Uit de letterlijke bewoordingen van die brief volgt dat echter niet. Uit de brief van het Uwv van 11 juli 2011 heeft appellant opgemaakt dat bij de vaststelling van het inkomen als zelfstandige uitsluitend rekening zou worden gehouden met de belastbare winst en niet met de ondernemersaftrek en de MKB-winstvrijstelling. Dat staat echter niet in de brief van
11 juli 2011. De brieven van 8 maart 2011 en 11 juli 2011 bevatten geen uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en ongeclausuleerde toezeggingen dat van de wettelijke regels zou worden afgeweken. Ook uit de verslagen van gesprekken van appellant met medewerkers van het Uwv, opgenomen in Sonar, blijkt niet dat aan appellant dergelijke toezeggingen zijn gedaan. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt daarom niet.
4.6.
Dat appellant niet goed op de hoogte was van de voorwaarden van de startersregeling is hoofdzakelijk aan hemzelf te wijten. Appellant is na afloop van de oriëntatieperiode begonnen als zelfstandige voordat hem toestemming voor de startperiode was verleend. Het Uwv heeft hem daardoor niet tijdig over die regeling kunnen informeren. Appellant heeft zelf geen informatie ingewonnen bij het Uwv over de startersregeling. Hij heeft geen brochure voor startende zelfstandigen opgevraagd, de website van het Uwv niet geraadpleegd en ook geen gehoor gegeven aan een uitnodiging van het Uwv voor het bijwonen van een voorlichtingsbijeenkomst voor startende zelfstandigen op 10 maart 2011.
4.7.
De besluitgever heeft bewust gekozen voor een systeem van inkomstenverrekening bij startende zelfstandigen waarbij onder inkomsten als zelfstandige wordt verstaan de belastbare winst vermeerderd met de ondernemersaftrek en de MKB-winstvrijstelling en waarbij de periode waarover de inkomsten worden berekend niet is beperkt tot de periode van 26 weken gedurende welke de zelfstandige gebruik kan maken van de startersregeling, maar een ruimere periode van 52 weken, zoals weergegeven in 4.2.2, wordt gehanteerd. Uit die keuze blijkt dat de besluitgever de evenredigheid in die systematiek heeft betrokken. Er is geen ruimte voor de bestuursrechter om van die systematiek af te wijken.
4.8.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en B.M. van Dun en E. Dijt als leden, in tegenwoordigheid van J.W.L. van der Loo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 november 2016.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) J.W.L. van der Loo

TM