ECLI:NL:CRVB:2016:4264

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 november 2016
Publicatiedatum
9 november 2016
Zaaknummer
14/6319 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van de één-oudertoeslag en terugvordering op basis van niet voldoen aan toekenningsvoorwaarden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 november 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellante had een één-oudertoeslag ontvangen op basis van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000), maar deze toeslag werd door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap ingetrokken. De minister stelde vast dat appellante niet voldeed aan de toekenningsvoorwaarden, omdat zij op hetzelfde adres stond ingeschreven als meerderjarige personen die als haar partners konden worden aangemerkt volgens de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir). De minister vorderde ook een bedrag van € 2.738,16 terug van appellante, wat de aanleiding vormde voor het hoger beroep.

De rechtbank had het beroep van appellante tegen het besluit van de minister ongegrond verklaard, en de Centrale Raad bevestigde deze uitspraak. De Raad oordeelde dat de minister terecht had vastgesteld dat appellante een partner had in de zin van de Awir, en dat dit haar recht op de één-oudertoeslag uitsloot. De Raad oordeelde verder dat de minister bevoegd was om de toeslag te herzien en terug te vorderen, ondanks een motiveringsgebrek in het bestreden besluit. De Raad besloot dat appellante niet benadeeld was door dit gebrek, en bevestigde de aangevallen uitspraak. Tevens werd de minister veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 1.984,- bedroegen, en moest de minister het griffierecht van € 166,- vergoeden.

Uitspraak

14/6319 WSF
Datum uitspraak: 9 november 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
3 oktober 2014, 13/7187 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. F. Lavell, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 oktober 2015. Voor appellante is verschenen mr. Lavell. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. P.M.S. Slagter.
Het onderzoek ter zitting is geschorst.
De minister heeft vragen van de Raad beantwoord.
De enkelvoudige kamer heeft de zaak verwezen naar de meervoudige kamer.
Partijen hebben toestemming gegeven een nader onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Aan appellante is, in overeenstemming met haar aanvraag, op grond van artikel 3.5 van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) met ingang van 1 februari 2013 een toeslag voor een één‑oudergezin (één‑oudertoeslag) toegekend.
1.2.
Bij besluit van 3 augustus 2013 heeft de minister de één-oudertoeslag vanaf
1 februari 2013 ingetrokken omdat bij een controle op de rechtmatigheid van de ontvangst van deze toeslag is gebleken dat appellante niet voldoet aan alle toekenningsvoorwaarden. Voorts is bij dat besluit de ten onrechte betaalde toeslag tot een bedrag van € 2.738,16 van appellante teruggevorderd.
1.3.
Bij besluit van 28 oktober 2013 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van appellante tegen het besluit van 3 augustus 2013, onder verwijzing naar (onder meer) de artikelen 1.1, 3.5, en 7.1, tweede lid, onder c, van de Wsf 2000 en artikel 3 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir), ongegrond verklaard. Aan dat besluit heeft de minister ten grondslag gelegd dat appellante geen recht heeft op één-oudertoeslag omdat zij een partner heeft in de zin van artikel 3 van de Awir. Daartoe is overwogen dat uit gegevens uit de gemeentelijke basisadministratie is gebleken dat appellante met haar minderjarige kind ten tijde hier van belang op hetzelfde woonadres in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (gba) staat ingeschreven als drie andere meerderjarige personen, te weten [broer] (broer van appellante) met zijn echtgenote [echtgenote] en [zus] (zus van appellante). Nu appellante desgevraagd te kennen heeft gegeven dat zij op dat adres geen woonruimte huurt van een van deze meerderjarige personen of omgekeerd betekent dit dat deze drie personen ten opzichte van appellante voldoen aan de voorwaarden voor het aannemen van partnerschap op grond van artikel 3, tweede lid, onder e, van de Awir. Voor de toepassing van artikel 3.5 van de Wsf 2000 is het niet noodzakelijk vast te stellen welke van deze meerderjarige personen als partner van appellante moet worden aangemerkt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel – voor zover van belang voor het hoger beroep – dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellantes broer, zijn echtgenote en appellantes zus kunnen worden gekwalificeerd als partner van appellante in de zin van artikel 3, eerste lid, onder e, van de Awir en dat het voor de toepassing van de Wsf 2000 niet relevant is wie van deze drie personen als partner heeft te gelden. De minister is volgens de rechtbank dan ook niet gehouden aan te geven wie als partner van appellante wordt aangemerkt. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat appellante aan de toelichting bij het aanvraagformulier niet het gerechtvaardigd vertrouwen heeft kunnen ontlenen dat zij voor de toepassing van de Wsf 2000 geen partner heeft.
3.1.
Appellante heeft zich in hoger beroep gekeerd tegen het oordeel van de rechtbank dat de minister niet gehouden is om aan te geven wie van de drie meerderjarige medebewoners van appellante als haar partner wordt beschouwd. Daarnaast is appellante van mening dat de rechtbank, gelet op de informatie bij het aanvraagformulier, het beroep op het vertrouwensbeginsel ten onrechte niet heeft gehonoreerd.
3.2.
In reactie op vragen van de Raad heeft de minister zich nader op het standpunt gesteld dat alleen appellantes zus moet worden aangemerkt als partner van appellante in de zin van artikel 3 van de Awir en daarmee als partner van appellante voor de toepassing van de Wsf 2000.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.1.
Ingevolge artikel 3.5, eerste lid, van de Wsf 2000, wordt aan een studerende zonder partner die een of meer kinderen heeft van jonger dan 18 jaren die niet tot het huishouden van een ander behoren, voor wie deze op grond van de Algemene Kinderbijslagwet aanspraak op kinderbijslag heeft, een toeslag voor een één-oudergezin toegekend.
4.1.2.
Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van de Wsf 2000 wordt verstaan onder partner: partner als bedoeld in artikel 3 van de Awir.
4.1.3.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Awir is partner van de belanghebbende degene die ingevolge artikel 5a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) als partner wordt aangemerkt.
4.1.4.
Ingevolge artikel 5a, eerste lid, aanhef en onder a van de Awr wordt de echtgenoot als partner aangemerkt.
4.1.5.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder e, van de Awir, zoals deze bepaling luidde ten tijde hiervan belang, wordt in aanvulling op artikel 3, eerste lid voor de toepassing van de Awir en de daarop berustende bepalingen onder partner mede verstaan degene die op hetzelfde woonadres als de belanghebbende staat ingeschreven in de gba en die evenals de belanghebbende meerderjarig is, waarbij op dat woonadres tevens een minderjarig kind van ten minste een van beiden staat ingeschreven, behoudens ingeval de belanghebbende door middel van een schriftelijke huurovereenkomst, waaraan bij ministeriële regeling nadere voorwaarden kunnen worden gesteld, doet blijken dat een van beiden op zakelijke gronden een gedeelte van de woning huurt van de ander.
4.1.6.
Ingevolge artikel 3, vierde lid, van de Awir kan een belanghebbende op enig moment slechts één partner hebben. Indien de belanghebbende op grond van het tweede lid op dat moment meer dan één partner zou hebben, geldt als partner van de belanghebbende degene die ingevolge artikel 5a van de Awr op dat moment als partner wordt aangemerkt; mocht op grond van artikel 5a van de Awr op dat moment geen persoon als partner zijn aangemerkt, geldt als partner degene die op grond van de in het tweede lid eerstgenoemde categorie als partner wordt aangemerkt.
4.1.7.
Op grond van artikel 7.1, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wsf 2000 kan herziening plaatsvinden op grond van het feit dat te veel of te weinig studiefinanciering is toegekend op basis van onjuiste of onjuist verwerkte gegevens.
4.2.1.
Uit 4.1.1 en 4.1.2 volgt dat de Wsf 2000 geen eigen partnerbegrip kent, maar dat wordt aangesloten bij het partnerbegrip van artikel 3 van de Awir. In artikel 11.5, tweede lid, van de Wsf 2000 is het begrip partner uitdrukkelijk uitgezonderd van de toepassing van de hardheidsclausule.
4.2.2.
De wetgever heeft het partnerschap in artikel 3, vierde lid, van de Awir beperkt tot tweerelaties. Bij de ene partner hoort op enig moment (slechts) één andere partner en in dat kader geldt een dwingendrechtelijk voorgeschreven rangorde.
4.2.3.1. Ingevolge de voorrangsregel van artikel 5a van de Awr worden echtgenoten als eerste als partner van elkaar aangemerkt. Dit betekent dat appellantes broer en zijn echtgenote ten tijde hier van belang partners zijn in de zin van artikel 3 van de Awir. Deze personen zijn dan ook geen partner van appellante voor de toepassing van de Wsf 2000.
4.2.3.2. Niet in geschil is dat appellante en haar zus ten tijde hier van belang op hetzelfde woonadres in de gba staan ingeschreven. Evenmin is in geschil dat geen sprake is van een situatie dat een van beiden op zakelijke gronden een gedeelte van de woning huurde van de ander. Dit leidt ertoe dat appellante en haar zus ten tijde hier van belang ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder e, van de Awir partners zijn in de zin van de Awir. Appellante heeft om die reden niet voldaan aan de toepassingsvoorwaarden voor één-oudertoeslag als neergelegd in artikel 3.5 van de Wsf 2000.
4.3.
Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is in ieder geval vereist dat van de kant van het tot beslissen bevoegde orgaan uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen zijn gedaan, die bij de betrokkene gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat daarvan in het geval van appellante geen sprake is geweest. De toelichting bij het aanvraagformulier geeft basale informatie over het recht op één-oudertoeslag en partnertoeslag. Een uitputtende beschrijving van de partnersystematiek in de Awir is niet gegeven. De toelichting biedt in ieder geval geen eenduidig antwoord in een situatie als hier aan de orde. De omstandigheid dat de toelichting niet geheel in overeenstemming is met de ten tijde in geding geldende criteria voor partnerschap in de zin van artikel 3 van de Awir maakt dit niet anders.
4.4.
Wat is overwogen in 4.1.1 tot en met 4.3 brengt met zich dat de minister bevoegd was over te gaan tot herziening en terugvordering van de aan appellante verstrekte
één-oudertoeslag. Het gegeven dat de minister, zoals ook door hem in hoger beroep wordt erkend, ten onrechte bij het bestreden besluit het standpunt heeft ingenomen dat drie personen als partner van appellante kwalificeren in de zin van de Awir en hij voor de toepassing van de Wsf 2000 niet verplicht is aan te geven welke specifieke persoon partner van appellante is, betekent dat het bestreden besluit in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet deugdelijk is gemotiveerd. Het motiveringsgebrek zal onder toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd, omdat appellante niet is benadeeld. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Gelet op het motiveringsgebrek bestaat aanleiding de minister te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze worden begroot op € 992,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 992,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 1.984,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt de minister in de kosten van appellante tot een bedrag van € 1.984-;
  • bepaalt dat de minister aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 166,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand als voorzitter en H.J. de Mooij en J.P.A. Boersma als leden, in tegenwoordigheid van J.W.L. van der Loo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 november 2016.
(getekend) J. Brand
(getekend) J.W.L. van der Loo

CVG