ECLI:NL:CRVB:2016:4249

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 november 2016
Publicatiedatum
8 november 2016
Zaaknummer
14/5031 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstandsuitkeringen aan appellanten, die van 20 augustus 2004 tot en met 31 december 2011 bijstand ontvingen op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Het college van burgemeester en wethouders van Enschede heeft in het kader van een onderzoek naar inschrijvingen bij de Kamer van Koophandel (KvK) vastgesteld dat appellant als gevolmachtigde van een bedrijf stond ingeschreven. Dit leidde tot een onderzoek naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening. Tijdens dit onderzoek zijn er diverse kasstortingen op de bankrekeningen van appellanten geconstateerd, die niet waren gemeld aan het college. Het college heeft vervolgens besloten de bijstand met terugwerkende kracht in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen, omdat appellanten hun inlichtingenverplichting hebben geschonden.

De rechtbank Overijssel heeft het beroep van appellanten tegen dit besluit ongegrond verklaard. Appellanten hebben in hoger beroep aangevoerd dat het college niet voldoende rekening heeft gehouden met hun persoonlijke omstandigheden en dat de motivering van het besluit niet deugdelijk is. De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat het college terecht heeft geconcludeerd dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden. De Raad heeft vastgesteld dat appellanten niet hebben aangetoond dat zij recht hadden op bijstand, ondanks de schending van de inlichtingenverplichting. De Raad heeft het hoger beroep van appellanten afgewezen en de uitspraak van de rechtbank bevestigd.

Uitspraak

14/5031 WWB
Datum uitspraak: 8 november 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 24 juli 2014, 13/1103 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante) te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Enschede (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. drs. E. Oversier, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Mr. A. Alam-Khan, advocaat, heeft zich gesteld als opvolgende gemachtigde.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 september 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. A. Alam-Khan en B. Sukhai als tolk. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.H.J. Weghorst.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen van 20 augustus 2004 tot en met 31 december 2011 bijstand van het college op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Het college heeft in het kader van het project Bijstand en Bedrijf in 2007 onderzoek gedaan naar inschrijvingen bij de Kamer van Koophandel (KvK). Daaruit kwam naar voren dat appellant bij de KvK stond ingeschreven als gevolmachtigde voor het bedrijf [X.] (bedrijf). Ten tijde van het daarop volgende onderzoek bleek appellant sinds
23 februari 2007 niet meer ingeschreven te staan. In het kader van dat onderzoek, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapportage van 7 juni 2007, heeft appellant verklaard dat het bedrijf van zijn broer [A.] (A) is, dat het bedrijf inmiddels uitgeschreven is en dat zij niets hebben verkocht of verhandeld. Voorts heeft appellant verklaard dat zijn broer in de toekomst misschien weer opnieuw wil beginnen en dat als zijn broer appellant zou vragen om samen te werken, appellant dan minimaal € 2.000,- aan salaris wil ontvangen. De conclusie van het onderzoek was dat appellant slechts op basis van een gril van zijn broer van 15 juni 2006 tot 23 februari 2007 ingeschreven heeft gestaan bij de KvK. Omdat tijdens een woningcontrole bij appellanten geen onregelmatigheden werden aangetroffen en appellant een duidelijke verklaring had afgelegd, werd de bijstand ongewijzigd voortgezet en werd het onderzoek beëindigd.
1.3.1.
Uit een onderzoek naar aanleiding van een bijstandsaanvraag van een dochter van appellant, in het kader waarvan de KvK werd geraadpleegd, is naar voren gekomen dat appellant per 22 mei 2009 opnieuw stond ingeschreven bij de KvK als gevolmachtigde van het bedrijf. Zijn bevoegdheid als gevolmachtigde was als volgt omschreven: “Belast met de dagelijkse leiding van de onderneming bij afwezigheid van de bestuurders.” Het woonadres van appellant was vermeld als correspondentieadres van het bedrijf.
1.3.2.
Naar aanleiding hiervan hebben medewerkers handhaving van de gemeente Enschede een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader hebben de handhavingsmedewerkers onder meer bankafschriften opgevraagd van de op naam van appellanten staande bankrekeningen met nummers die eindigen op 815 en 527. Appellanten hebben de gevraagde bankafschriften verstrekt en ook een brief van de KvK van 6 juni 2011, waarin is vermeld dat appellant op 6 juni 2011 is uitgetreden als gevolmachtigde van het bedrijf. Uit de inleverde bankafschriften is gebleken dat in de periode van 10 juli 2006 tot en met 9 december 2011 een groot aantal kasstortingen op de bankrekeningen van appellanten hebben plaatsgevonden.
1.3.3.
Voorts hebben de medewerkers gesprekken met appellant gevoerd op 15 december 2011, 24 januari 2012, 21 mei 2012 en 7 juni 2012. Appellant heeft tijdens deze gesprekken onder meer verklaard dat zijn woonadres als postadres van het bedrijf fungeerde en dat hij zich nooit met het bedrijf heeft bemoeid. Ten aanzien van kasstortingen heeft appellant, kort weergegeven, verklaard dat dit bijvoorbeeld geld is dat hij aan zijn dochters heeft geleend en van hen teruggekregen heeft. Verder heeft één van zijn dochters, woonachtig in Gronau, Duitsland, een studieschuld bij Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO). Appellant ontvangt van haar geld dat hij op zijn rekening stort, waarna hij de betalingen aan de DUO via zijn bankrekening doet, omdat het makkelijker is om dit via een Nederlands rekeningnummer te betalen. Ook krijgt appellant van zijn vier dochters geld dat hij niet hoeft terug te betalen. Voorts heeft appellant verklaard dat A een bankrekening heeft bij de ABN AMRO en dat A appellant heeft gemachtigd om betalingen te verrichten. De handhavingsmedewerkers hebben daarop de bankafschriften opgevraagd van die bankrekening, met een nummer dat eindigt op 937 (937-rekening). Op 13 juli 2012 heeft appellant de bankafschriften van de 937-rekening over de periode van juni 2006 tot en met december 2011 overgelegd. Verder hebben de handhavingsmedewerkers bij de ABN AMRO informatie ingewonnen over de 937-rekening. Een medewerker van deze bank heeft laten weten dat appellant sinds 19 juni 2006 gemachtigde is inzake deze rekening.
1.3.4.
De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 27 juli 2012.
1.4.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij twee afzonderlijke besluiten van 12 september 2012, voor zover van belang en na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 16 april 2013 (bestreden besluit), de bijstand van appellanten met ingang van 19 juni 2006 in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 19 juni 2006 tot en met 31 december 2011 tot een bedrag van € 89.598,79 terug te vorderen van appellanten. Aan het bestreden besluit heeft het college, kort weergegeven, het volgende ten grondslag gelegd. Appellanten hebben de op hen rustende inlichtingenverplichting geschonden door niet aan het college te melden dat appellant in de periodes van 15 juni 2006 tot 23 februari 2007 en van 22 mei 2009 tot 6 juni 2011 stond ingeschreven bij de KvK als gevolmachtigde van het bedrijf en dat hij voor dat bedrijf werkzaamheden heeft verricht, en door daarnaast ook voor het overige niet alles te melden wat van belang kan zijn voor de vaststelling van het recht op bijstand. Zo hebben appellanten geen melding gemaakt van de vele kasstortingen op hun bankrekeningen en hebben zij niet gemeld dat appellant gemachtigde was voor de 937-rekening, die op naam van A staat. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat zij, ondanks de schending van de inlichtingenverplichting, recht op bijstand hadden, onder meer omdat zij geen plausibele verklaring hebben kunnen geven voor de vele bij- en afboekingen op de diverse bankrekeningen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij hebben aangevoerd dat het bestreden besluit niet berust op een deugdelijke motivering, omdat slechts is gekeken naar de mogelijkheid die appellant zou hebben gehad om over de gelden te beschikken. De feitelijke situatie is niet in ogenschouw genomen. Wat betreft de inschrijving bij de KvK in periode van 22 mei 2009 tot 6 juni 2011, is er bij de KvK iets misgegaan, aangezien appellant nooit zijn handtekening ergens voor heeft gezet. Appellant heeft tot in detail verklaard over de stortingen op de bankrekeningen en wist niet dat hij problemen kon krijgen door deze stortingen. Hij heeft de pinpas van de 937-rekening alleen gebruikt als A in Nederland verbleef. Uit dit alles blijkt dat appellant geen inkomsten heeft gehad en de (opgenomen) gelden niet heeft gebruikt. Appellant is oud, is de Nederlandse taal niet machtig en verkeert in bewijsnood. Het college had met deze omstandigheden van appellant rekening moeten houden en had nader onderzoek moeten doen, bijvoorbeeld door de dochters van appellant te horen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt in dit geval van 19 juni 2006 tot en met 31 december 2011, de einddatum van de bijstandverlening aan appellanten door het college.
4.2.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.3.
Niet in geschil is dat appellant van 15 juni 2006 tot 23 februari 2007 en van 22 mei 2009 tot en met 5 juni 2011 bij de KvK stond ingeschreven als gevolmachtigde van het bedrijf. Voorts staat vast dat in de periode van juli 2006 tot en met december 2011 met grote regelmaat kasstortingen hebben plaatsgevonden op de bankrekeningen van appellanten, variërend van € 10,- tot € 750,- en verschillende bijschrijvingen van substantiële bedragen, onder meer van € 10.500,- op 8 mei 2007 (waarna op 9 mei 2007 een afschrijving van
€ 7.407,41 ten name van A plaatsvond), € 1.000,- op 1 september 2009 en € 3.000,- op
5 juni 2011 en dat appellant in de te beoordelen periode gemachtigd was voor de
937-rekening van A, zijn zwager. Dit zijn feiten en omstandigheden waarvan het appellanten redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Door van die feiten en omstandigheden geen melding te maken aan het college, hebben appellanten de op hen rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden.
4.4.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om
aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad. Dat appellant oud is en de Nederlandse taal niet beheerst, geeft geen aanleiding om tot een andere bewijslastverdeling te komen. Gelet hierop slaagt de beroepsgrond dat het college nader onderzoek had moeten doen niet.
4.5.
Uit 4.4 volgt dat appellanten niet in de in 4.4 omschreven bewijslast zijn geslaagd.
4.5.1.
Appellant heeft weliswaar gesteld dat hij niet wist dat hij vanaf 22 mei 2009 weer bij de KvK stond ingeschreven als gevolmachtigde, maar heeft geen gegevens verstrekt waaruit kan worden afgeleid dat de inschrijving buiten hem om is gegaan. Tijdens het gesprek met de handhavingsmedewerkers op 21 mei 2012 heeft appellant onder meer verklaard dat hij de post voor het bedrijf naar de boekhouder bracht. Gelet hierop en op de omschrijving van zijn bevoegdheid als gevolmachtigde van het bedrijf, moet worden aangenomen dat appellant op geld waardeerbare activiteiten voor het bedrijf heeft verricht. Niet duidelijk is wat de omvang daarvan is geweest. De door appellant in bezwaar ingebrachte, summiere schriftelijke verklaring van A van 16 januari 2012, waarin staat: “Mr. MM Tahir is mij brother-in-law having no concern with my company nor he is employee with our company since the company established (registered) in Hengelo”, geeft geen aanleiding om tot een andere conclusie te komen.
4.5.2.
Appellant heeft tijdens de gesprekken met de handhavingsmedewerkers wel verklaringen gegeven voor de vele bedragen die zijn gestort op de bankrekeningen van hem en zijn toenmalige echtgenote, maar heeft deze verklaringen niet onderbouwd met objectieve en verifieerbare gegevens. Dit betekent dat de herkomst van de gestorte bedragen onduidelijk is gebleven. Aldus was sprake van een contante kasstroom waarover appellanten geen helderheid hebben verschaft.
4.5.3.
Appellant heeft ter zitting van de Raad verklaard dat hij als enige een pinpas had van de 937-rekening, die op naam van A stond. Verder heeft hij verklaard dat A twee of drie keer per jaar voor zaken naar Nederland kwam en dan ongeveer een dag of twee bij appellanten verbleef, vervolgens wel naar Duitsland of Amerika ging en daarna soms weer bij appellanten verbleef. Uit de bankafschriften van de 937-rekening blijkt echter dat het gebruik van de pinpas niet beperkt was tot een paar keer per jaar, maar dat deze pinpas in de te de beoordelen periode veelvuldig in Enschede werd gebruikt. Zo werden met de desbetreffende pinpas met enige regelmaat aanzienlijke bedragen opgenomen en gestort en ook pinbetalingen gedaan, onder meer bij tankstations en bij Albert Heijn. Hieruit vloeit voort dat appellant feitelijk heeft beschikt over de 937-rekening van A. Ook voor de 937-rekening geldt dat sprake was van een contante kasstroom waarover appellanten geen helderheid hebben verschaft.
4.6.
Gelet op 4.3 tot en met 4.5.3 heeft het college zich terecht en op goede gronden op het standpunt gesteld dat appellanten in meerdere opzichten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. De beroepsgrond dat het bestreden besluit niet op een deugdelijke motivering berust, slaagt daarom niet.
4.7.
De bewijsnood waarop appellanten zich beroepen, hebben appellanten over zichzelf afgeroepen. Het vertrekpunt in deze zaak is immers dat appellanten - in strijd met de op hen rustende inlichtingenverplichting - hebben nagelaten het college tijdig en volledig in te lichten over de inschrijvingen bij de KvK, de kasstortingen, de bankmachtiging voor de 937-rekening en de werkzaamheden voor het bedrijf. Daarmee is aan het college de mogelijkheid onthouden om zich een actueel beeld te vormen van de feiten en omstandigheden die voor de bijstandsverlening van belang zijn en om, waar nodig, meteen controlerend en bijsturend op te treden.
4.8.
Uit 4.3 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en W.F. Claessens en
M. ter Brugge als leden, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 november 2016.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) C. Moustaïne

HD