1.8.Bij besluit van 7 juli 2014 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen
besluit 4 gegrond verklaard en aan appellante met ingang van 12 maart 2014 bijstand toegekend naar de norm voor een alleenstaande die de woonkosten kan delen en de bezwaren tegen de besluiten 1, 2 en 3 ongegrond verklaard. Aan de ongegrondverklaring heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante en, vanaf 27 september 2013, appellant hun hoofdverblijf niet hadden op het uitkeringsadres, wat zij in strijd met de inlichtingenverplichting niet hebben gemeld. Het verbruik van water, gas en elektriciteit is extreem laag. De door appellanten op 19 februari 2014 afgelegde verklaringen komen op geen enkele wijze overeen met de opgevraagde verbruiksgegevens, waardoor de verklaringen ongeloofwaardig zijn. Verder hebben appellanten onderling tegenstrijdige verklaringen afgelegd over het gebruik van de woning. De verklaringen van appellanten in bezwaar zijn voorts tegenstrijdig met de door hen op 19 februari 2014 afgelegde verklaringen. Dat appellante terugkomt van haar eerdere verklaringen is onvoldoende om het extreem lage verbruik van water, gas en elektriciteit te verklaren.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk verklaard voor zover dit betrekking heeft op het bij het bestreden besluit gehandhaafde besluit 2, het beroep voor het overige gegrond verklaard, het bestreden besluit voor zover dit betrekking heeft op besluiten 1, 3 en 4 vernietigd en bepaald dat het college een nieuwe beslissing op bezwaar neemt. De rechtbank heeft geoordeeld dat het verbruik van water, gas en elektriciteit op het uitkeringsadres gedurende een groot deel van 2013 zeer laag was, en wel zodanig dat niet aannemelijk is dat appellante en, vanaf 27 september 2013, appellant hun hoofdverblijf hadden op het uitkeringsadres. Het college heeft echter ten onrechte geen rekening gehouden met een stijgend verbruik van water, gas en elektriciteit vanaf 21 november 2013. Hoewel ook dan in de periode vanaf 21 november 2013 tot 19 februari 2014 het verbruik laag is, kan niet langer worden gezegd dat, in het licht van de afgelegde verklaringen, het verbruik dermate laag is dat het hebben van hoofdverblijf op het uitkeringsadres niet aannemelijk kan worden geacht. Hierbij komt mede gewicht toe aan het feit dat het huisbezoek op 19 februari 2014 geen aanwijzingen heeft opgeleverd dat appellanten niet op het uitkeringsadres zouden verblijven.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover daarbij is geoordeeld dat appellanten tot
21 november 2013 niet hun hoofdverblijf hadden op het uitkeringsadres.
4. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het college bij het nader besluit de bezwaren tegen de besluiten 1, 3 en 4 gedeeltelijk gegrond verklaard, in die zin dat aan appellante met ingang van 21 november 2013 bijstand wordt toegekend naar de norm voor een kosten delende alleenstaande, de bijstand wordt nabetaald over de periode van 1 februari 2014 tot en met 11 maart 2014, de intrekking en terugvordering worden beperkt tot de periode van 4 januari 2013 tot en met 20 november 2013 en het terugvorderingsbedrag wordt vastgesteld op € 11.325,80 bruto. Tevens wordt aan appellant met ingang van 21 november 2013 bijstand toegekend naar de norm voor een kosten delende alleenstaande, wordt de bijstand met ingang van 1 februari 2014 aan appellant nabetaald, wordt de intrekking en terugvordering beperkt tot de periode van 27 september 2013 tot en met 20 november 2013 en het terugvorderingsbedrag vastgesteld op € 16.489,82 bruto. Het bestreden besluit wordt voor het overige gehandhaafd.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.