ECLI:NL:CRVB:2016:4248

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 november 2016
Publicatiedatum
8 november 2016
Zaaknummer
15/2611 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens niet wonen op uitkeringsadres

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstandsuitkeringen aan appellanten, die beiden bijstand ontvingen op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellante ontving sinds 4 januari 2013 bijstand, terwijl appellant, haar broer, sinds 8 oktober 2008 bijstand ontving. De gemeente Rotterdam heeft na een anonieme tip een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening, waarbij bleek dat het water- en energieverbruik op het uitkeringsadres extreem laag was. Dit leidde tot de conclusie dat appellanten niet op het uitkeringsadres woonden, wat zij niet hadden gemeld, en resulteerde in de intrekking van de bijstand en terugvordering van eerder verstrekte bedragen. De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellanten gedeeltelijk gegrond, maar het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam ging in hoger beroep. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij werd geoordeeld dat appellanten niet aannemelijk hadden gemaakt dat zij op het uitkeringsadres woonden gedurende de relevante perioden. De Raad oordeelde dat het extreem lage verbruik van water en energie de vooronderstelling rechtvaardigde dat de woning niet als hoofdverblijf had gediend. De hoger beroepen van appellanten werden ongegrond verklaard, en de beslissing van het college werd bevestigd.

Uitspraak

15/2611 WWB, 15/2612 WWB, 15/3721 WWB
Datum uitspraak: 8 november 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
6 maart 2015, 14/5175 en 14/5186 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] (appellant) en [Appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. M.J. Hüsen, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het college op 24 april 2015 een nieuwe beslissing op bezwaar (nader besluit) genomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 september 2016. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Hüsen. Het college is, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving, laatstelijk sinds 4 januari 2013, bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Appellante staat sinds 1997 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens, thans basisregistratie personen, ingeschreven op het adres [uitkeringsadres] te [woonplaats] (uitkeringsadres).
1.2.
Appellant, broer van appellante, ontving sinds 8 oktober 2008 bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Appellant heeft zich op 27 september 2013 op het uitkeringsadres laten inschrijven. Op 2 december 2013 heeft de vader van appellanten zich op het uitkeringsadres laten inschrijven.
1.3.
Naar aanleiding van een anonieme tip dat de woning van appellante al jaren leeg staat en appellante bij haar moeder woont, heeft een medewerker van de Unit Bijzondere Onderzoeken een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader zijn onder meer bij Evides en Eneco de verbruiksgegevens van water, gas en elektriciteit van het uitkeringsadres opgevraagd. Tijdens gesprekken op 19 februari 2014 hebben appellanten verklaard dat zij op het uitkeringsadres elke dag douchen, afwassen, het toilet doortrekken, de verwarming en de lichten aan hebben en vaak thuis zijn. Aansluitend op de gesprekken heeft een huisbezoek aan de woning op het uitkeringsadres plaatsgevonden. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 3 maart 2014.
1.4.
Bij besluit van 5 maart 2014 (besluit 1) heeft het college de bijstand van appellante met ingang van 4 januari 2013 ingetrokken en de kosten van bijstand over de periode van 4 januari 2013 tot en met 31 januari 2014 tot een bedrag van € 13.178,32 van appellante teruggevorderd.
1.5.
Bij besluit van 5 maart 2014 (besluit 2) heeft het college het van appellante over 2013 teruggevorderde bedrag gebruteerd en het terugvorderingsbedrag in totaal vastgesteld op
€ 13.950,40.
1.6.
Bij besluit van 5 maart 2014 (besluit 3) heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 27 september 2013 ingetrokken en de kosten van bijstand over de periode van
27 september 2013 tot en met 31 januari 2014 tot een bedrag van € 3.783,07 van appellant teruggevorderd.
1.7.
Bij besluit van 7 april 2014 (besluit 4) heeft het college de aanvraag om bijstand van appellante van 13 maart 2014 afgewezen.
1.8.
Bij besluit van 7 juli 2014 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen
besluit 4 gegrond verklaard en aan appellante met ingang van 12 maart 2014 bijstand toegekend naar de norm voor een alleenstaande die de woonkosten kan delen en de bezwaren tegen de besluiten 1, 2 en 3 ongegrond verklaard. Aan de ongegrondverklaring heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante en, vanaf 27 september 2013, appellant hun hoofdverblijf niet hadden op het uitkeringsadres, wat zij in strijd met de inlichtingenverplichting niet hebben gemeld. Het verbruik van water, gas en elektriciteit is extreem laag. De door appellanten op 19 februari 2014 afgelegde verklaringen komen op geen enkele wijze overeen met de opgevraagde verbruiksgegevens, waardoor de verklaringen ongeloofwaardig zijn. Verder hebben appellanten onderling tegenstrijdige verklaringen afgelegd over het gebruik van de woning. De verklaringen van appellanten in bezwaar zijn voorts tegenstrijdig met de door hen op 19 februari 2014 afgelegde verklaringen. Dat appellante terugkomt van haar eerdere verklaringen is onvoldoende om het extreem lage verbruik van water, gas en elektriciteit te verklaren.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk verklaard voor zover dit betrekking heeft op het bij het bestreden besluit gehandhaafde besluit 2, het beroep voor het overige gegrond verklaard, het bestreden besluit voor zover dit betrekking heeft op besluiten 1, 3 en 4 vernietigd en bepaald dat het college een nieuwe beslissing op bezwaar neemt. De rechtbank heeft geoordeeld dat het verbruik van water, gas en elektriciteit op het uitkeringsadres gedurende een groot deel van 2013 zeer laag was, en wel zodanig dat niet aannemelijk is dat appellante en, vanaf 27 september 2013, appellant hun hoofdverblijf hadden op het uitkeringsadres. Het college heeft echter ten onrechte geen rekening gehouden met een stijgend verbruik van water, gas en elektriciteit vanaf 21 november 2013. Hoewel ook dan in de periode vanaf 21 november 2013 tot 19 februari 2014 het verbruik laag is, kan niet langer worden gezegd dat, in het licht van de afgelegde verklaringen, het verbruik dermate laag is dat het hebben van hoofdverblijf op het uitkeringsadres niet aannemelijk kan worden geacht. Hierbij komt mede gewicht toe aan het feit dat het huisbezoek op 19 februari 2014 geen aanwijzingen heeft opgeleverd dat appellanten niet op het uitkeringsadres zouden verblijven.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover daarbij is geoordeeld dat appellanten tot
21 november 2013 niet hun hoofdverblijf hadden op het uitkeringsadres.
4. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het college bij het nader besluit de bezwaren tegen de besluiten 1, 3 en 4 gedeeltelijk gegrond verklaard, in die zin dat aan appellante met ingang van 21 november 2013 bijstand wordt toegekend naar de norm voor een kosten delende alleenstaande, de bijstand wordt nabetaald over de periode van 1 februari 2014 tot en met 11 maart 2014, de intrekking en terugvordering worden beperkt tot de periode van 4 januari 2013 tot en met 20 november 2013 en het terugvorderingsbedrag wordt vastgesteld op € 11.325,80 bruto. Tevens wordt aan appellant met ingang van 21 november 2013 bijstand toegekend naar de norm voor een kosten delende alleenstaande, wordt de bijstand met ingang van 1 februari 2014 aan appellant nabetaald, wordt de intrekking en terugvordering beperkt tot de periode van 27 september 2013 tot en met 20 november 2013 en het terugvorderingsbedrag vastgesteld op € 16.489,82 bruto. Het bestreden besluit wordt voor het overige gehandhaafd.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Het nader besluit wordt, gelet op de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, mede in de beoordeling betrokken.
5.2.
De hier te beoordelen periode loopt ten aanzien van appellante van 4 januari 2013 tot en met 20 november 2013 en ten aanzien van appellant van 27 september 2013 tot en met
20 november 2013.
5.3.
Appellanten betwisten niet dat in de te beoordelen perioden sprake was van een extreem laag water- en energieverbruik op het uitkeringsadres. Uit vaste rechtspraak, bijvoorbeeld de uitspraak van 23 juli 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1124, volgt dat een extreem laag water- en energieverbruik de vooronderstelling rechtvaardigt dat de betrokken woning in beginsel niet als feitelijk hoofdverblijf heeft gediend. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat deze vooronderstelling in hun geval niet opgaat. Daarbij is het volgende van belang.
5.4.1.
Appellante heeft aangevoerd dat zij niet aan haar verklaring van 19 februari 2014 gehouden mag worden, omdat daarbij geen tolk was ingeschakeld. Appellant stelt dat hij niet aan zijn verklaring van 19 februari 2014 gehouden mag worden, omdat ongeoorloofde druk op hem is uitgeoefend en geen cautie is gegeven.
5.4.2.
De Raad laat deze beroepsgronden buiten bespreking vanwege het volgende. Zelfs als niet van de door appellanten afgelegde verklaringen van 19 februari 2014 wordt uitgegaan, ligt op appellanten nog steeds de bewijslast om aannemelijk te maken dat de vooronderstelling, als vermeld in 5.3, in hun geval niet opgaat. Appellanten hebben aangevoerd dat zij in de beoordelingsperiodes weinig op het uitkeringsadres douchten en dat zij regelmatig elders aten dan wel sliepen. Daarmee hebben zij geen afdoende verklaring gegeven voor het geconstateerde extreem lage water- en energieverbruik in de beoordelingsperioden. Appellanten hebben hiermee niet aannemelijk gemaakt dat zij in de voor hen geldende beoordelingsperiode wel op het uitkeringsadres woonden.
5.5.
Uit 5.3 tot en met 5.4.2 volgt dat de hoger beroepen niet slagen. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd voor zover aangevochten.
5.6.
Aangezien appellanten tegen het nader besluit geen zelfstandige beroepsgronden hebben aangevoerd, zullen de beroepen tegen dat besluit ongegrond worden verklaard.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- verklaart de beroepen tegen het besluit van 24 april 2015 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen als voorzitter en J.T.H. Zimmerman en J.C.F. Talman als leden, in tegenwoordigheid van A. Stuut als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 november 2016.
(getekend) P.W. van Straalen
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

HD