ECLI:NL:CRVB:2016:422

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 februari 2016
Publicatiedatum
4 februari 2016
Zaaknummer
14/2302 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Disciplinaire straf ontslag wegens plichtsverzuim door ongewenst seksueel gedrag en privégebruik van de diensttelefoon

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin de disciplinaire straf van ontslag van appellant is bevestigd. Appellant was werkzaam bij de (voormalige) politieregio Zuid-Holland-Zuid en is ontslagen wegens plichtsverzuim, dat onder andere bestond uit het vertonen van ongewenst seksueel gedrag jegens vrouwelijke collega’s en het privégebruik van de diensttelefoon. De korpschef van politie had op 15 juni 2011 een disciplinair onderzoek ingesteld naar de gedragingen van appellant, die onder andere het sturen van seksueel getinte berichten en ongewenste aanrakingen omvatten. De rechtbank oordeelde dat de korpschef voldoende bewijs had geleverd voor de beschuldigingen en dat het ontslag niet onevenredig was aan de ernst van het plichtsverzuim.

Appellant heeft in hoger beroep betoogd dat zijn gedrag niet ongewenst was en dat hij niet naar waarheid had verklaard tijdens het onderzoek. De Centrale Raad van Beroep heeft echter de verklaringen van de vrouwelijke collega’s als geloofwaardig beoordeeld en vastgesteld dat appellant zich schuldig had gemaakt aan de verweten gedragingen. De Raad concludeerde dat de opgelegde disciplinaire straf van ontslag gerechtvaardigd was, gezien de ernst van de gedragingen en het belang van een integere politieorganisatie. De rechtbank had terecht geoordeeld dat appellant een voorbeeldfunctie had en dat zijn gedrag onacceptabel was, vooral gezien het feit dat hij zich had moeten houden aan de grenzen van het betamelijke ten opzichte van jongere collega’s. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep van appellant werd afgewezen.

Uitspraak

14/2302 AW
Datum uitspraak: 4 februari 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
13 maart 2014, 12/1136 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de korpschef van politie (korpschef)
PROCESVERLOOP
Ingevolge artikel 5 van de Wet van 12 juli 2012 tot invoering van de Politiewet 2012 en aanpassing van overige wetten aan die wet (Invoerings- en aanpassingswet Politiewet 2012, Stb. 2012, 316) is in dit geschil de korpschef in de plaats getreden van de korpsbeheerder van de politieregio Zuid-Holland-Zuid ten name van wie het geding aanvankelijk is gevoerd. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van de korpschef, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) de korpsbeheerder verstaan.
Namens appellant heeft mr. M.H. Mulhof hoger beroep ingesteld.
De korpschef heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 december 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. K.I. Meijering. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.I. Feenstra.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam bij de (voormalige) politieregio Zuid-Holland-Zuid, district [District] , laatstelijk in de functie van [functie] in de rang van [rang] .
1.2.
De korpschef heeft op 15 juni 2011 een disciplinair onderzoek ingesteld, omdat het vermoeden bestond dat appellant een aantal vrouwelijke collega’s lastig had gevallen met ongewenste omgangsvormen en ongewenst seksueel gedrag. De bevindingen van dit onderzoek zijn vastgelegd in een rapport van 29 augustus 2011.
1.3.
Nadat appellant schriftelijk zijn zienswijze over het voornemen daartoe naar voren had gebracht, heeft de korpschef appellant bij besluit van 13 februari 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 13 augustus 2012 (bestreden besluit), met ingang van 20 februari 2012 de disciplinaire straf van ontslag verleend wegens plichtsverzuim. Subsidiair heeft de korpschef appellant ontslag verleend op grond van ongeschiktheid anders dan wegens
ziels- of lichaamsgebreken.
1.4.
Aan het strafontslag zijn de volgende gedragingen als plichtsverzuim ten grondslag gelegd:
1. het meerdere malen vertonen van ongewenst seksueel gedrag jegens (jongere) vrouwelijke collega’s;
2. het tonen van onvoldoende professionaliteit en verantwoordelijkheid waar het collega’s in opleiding betreft;
3. het niet spreken van de waarheid;
4. het in onvoldoende mate meewerken aan het disciplinair onderzoek door geen opening van zaken te geven waardoor de waarheidsvinding in ernstige mate is belemmerd;
5. het veelvuldig gebruik maken van de door de dienst ter beschikking gestelde telefoon voor niet dienst gerelateerde zaken.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe, samengevat, overwogen dat de korpschef al met de geloofwaardig geachte verklaringen van collega D al heeft onderbouwd dat appellant zich meerdere malen schuldig heeft gemaakt aan ongewenst gedrag. Niet is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan de gedragingen appellant niet kunnen worden toegerekend. De rechtbank acht het strafontslag niet onevenredig aan de aard en omvang van de aan appellant verweten gedragingen.
3. Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant heeft over gedraging 1 betoogd dat hij nooit ongewenst seksueel getinte opmerkingen heeft gemaakt of ongewenst seksueel getint contact heeft gehad met zijn vrouwelijke collega’s D, W en P. Volgens hem was sprake van wederzijds gewenste contacten tussen twee volwassenen. Dit betoog faalt. Tussen partijen is niet in geschil dat sprake is geweest van seksueel getint contact tussen appellant en zijn collega’s D, W en P. Meer specifiek bestonden de gedragingen van appellant uit het sturen van seksueel getinte berichten naar deze collega’s, het neerleggen van zijn handen op de benen/knieën van D en P, het rijden naar een donkere plek om D ertoe te bewegen seksueel contact met hem te hebben, het vragen aan D met hem op het bureau seks te hebben en het daarna achtervolgen van haar. Dat dit contact voor D, W en P ongewenst bleek te zijn, volgt uit hun verklaringen. D en P hebben verscheidene keren tegen appellant gezegd dat hij moest stoppen met zijn seksueel getinte gedragingen. Bovendien hebben D, W en P aan appellant laten blijken dat zij zijn gedrag vervelend en onprettig vonden. De stelling van appellant dat sprake was van volledige gelijkwaardigheid tussen hem en zijn collega’s D, W en P, treft geen doel. Appellant was al een aantal jaren werkzaam bij de politie toen hij contact zocht met W en P en was zelfs al [rang] toen hij contact zocht met D, terwijl D, W en P ten tijde van dat contact nog in opleiding waren. Appellant heeft ook tijdens het disciplinaire onderzoek verklaard dat hij meer ervaren was dan voornoemde collega’s en dat de studentes van hem konden leren. Van gelijkwaardigheid is in dit geval geen sprake.
4.2.
De Raad ziet geen aanleiding om aan de betrouwbaarheid en de geloofwaardigheid van de verklaringen van D, W en P te twijfelen. Uit de verklaringen van D, W en P volgt dat appellant eenzelfde werkwijze gebruikte bij zijn ongewenste gedraging: eerst won hij hun vertrouwen, waarna hij het contact op seksuele onderwerpen bracht. Verder heeft D voordat het disciplinaire onderzoek was ingesteld het ongewenste gedrag van appellant met collega J besproken, omdat zij er tegenop zag om gezamenlijk met appellant in een dienstauto te moeten rijden tijdens een bepaalde actie. J heeft dit bevestigd. J heeft hierover ook gesproken met S, de echtgenoot van P. S heeft verklaard dat P tegen hem heeft verteld dat appellant zich ook tegenover haar ongewenst had gedragen. De onafhankelijk van elkaar afgelegde verklaringen van D, W, P, J en S over appellants vertoonde ongewenste seksueel getinte gedrag komen in grote lijnen overeen. Uit het voorgaande volgt dat de korpschef terecht heeft geconcludeerd dat appellant zich schuldig heeft gemaakt aan het meerdere malen vertonen van ongewenst seksueel gedrag jegens zijn vrouwelijke collega’s. De korpschef heeft deze gedraging terecht aangemerkt als plichtsverzuim.
4.3.
Bij gedraging 3 verwijt de korpschef appellant dat hij tijdens het disciplinaire onderzoek niet naar waarheid zou hebben verklaard over het bij hem thuis uitnodigen van vrouwelijke collega’s. D, P, W en B hebben verklaard dat appellant hen heeft uitgenodigd om bij hem thuis te komen (om een film te kijken). Appellant heeft echter ontkend dat hij D en B had uitgenodigd om bij hem thuis te komen. Ook op dit punt ziet de Raad geen aanleiding om aan de inhoud van de consistente en met elkaar overeenkomende verklaringen te twijfelen, zodat moet worden geoordeeld dat appellant op dit punt inderdaad niet naar waarheid heeft verklaard. De korpschef heeft deze gedraging dan ook terecht als plichtsverzuim aangemerkt.
4.4.
Over gedraging 4, dat appellant in onvoldoende mate zou hebben meegewerkt aan het disciplinair onderzoek door geen opening van zaken te geven waardoor de waarheidsvinding in ernstige mate is belemmerd, is de Raad van oordeel dat uit de gedingstukken niet valt op te maken dat appellant in onvoldoende mate heeft meegewerkt aan het disciplinair onderzoek. Nu de contacten met zijn vrouwelijke collega’s in de beleving van appellant wederzijds waren, kan niet worden gesteld dat hij geen opening van zaken heeft gegeven door zich in deze zin over deze contacten uit te laten. Deze gedraging levert dan ook geen plichtsverzuim op.
4.5.
Anders is dat voor gedraging 5, dat appellant veelvuldig voor privédoeleinden gebruik heeft gemaakt van de door de dienst ter beschikking gestelde telefoon. Appellant heeft dit niet ontkend en heeft verklaard dat hij gedurende een periode van twee maanden geen eigen telefoon had en toen veelvuldig gebruik heeft gemaakt van de diensttelefoon voor privécontacten, ook al wist hij dat de diensttelefoon in principe slechts was bedoeld voor dienstaangelegenheden. Uit het voorgaande volgt dat appellant zich aan gedraging 5 schuldig heeft gemaakt en dit door de korpschef terecht is aangemerkt als plichtsverzuim.
4.6.
Gedraging 2, dat appellant onvoldoende professionaliteit en verantwoordelijkheid jegens (jongere) vrouwelijke collega’s heeft getoond, is geen zelfstandige gedraging maar een kwalificatie van de onder 1.4 omschreven verweten gedraging 1. Ook al beoogt de korpschef, zoals hij ter zitting heeft toegelicht, hiermee de houding tot uitdrukking te brengen die van iedere politieambtenaar ten opzichte van studentes wordt verwacht, dan nog kan daaraan alleen bijkomende betekenis toekomen in het kader van de beoordeling van de ernst van de gedragingen.
4.7.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat appellant een voorbeeldfunctie had voor de betrokken vrouwelijke aspiranten. Anders dan appellant meent was het niet aan zijn collega’s te bepalen hoe ver hij mocht gaan, maar lag het op zijn weg de grenzen van het betamelijke in acht te nemen ten opzichte van de (jongere) aspiranten. Nu appellant dat niet heeft gedaan, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de opgelegde disciplinaire straf van ontslag niet onevenredig is aan de aard en de ernst van het plichtsverzuim. Daarbij wordt meegewogen dat appellant verscheidene malen jegens meerdere (jongere) vrouwelijke collega’s ongewenst seksueel gedrag heeft vertoond en het daarbij niet beperkt bleef tot het versturen van seksueel getinte berichten. Ook is van belang dat appellant deze collega’s bleef lastig vallen en zichzelf aan hen bleef opdringen, terwijl zij hem verscheidene keren duidelijk hadden gemaakt daar niet van gediend te zijn. De collega’s voelden zich ook onveilig door het gedrag van appellant. De korpschef heeft het belang van een integere en veilige politieorganisatie zwaarder mogen laten wegen dan het belang van appellant om een geringere disciplinaire straf te krijgen. Nu de disciplinaire straf van ontslag in stand blijft, behoeft de subsidiaire ontslaggrond geen bespreking meer.
4.8.
Gelet op het voorgaande slaagt het hoger beroep niet en moet de aangevallen uitspraak worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs als voorzitter en J.N.A. Bootsma en
W.J.A.M. van Brussel als leden, in tegenwoordigheid van S.W. Munneke als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 februari 2016.
(getekend) E.J.M. Heijs
(getekend) S.W. Munneke

HD