ECLI:NL:CRVB:2016:4176

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 november 2016
Publicatiedatum
2 november 2016
Zaaknummer
15/3436 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van het Uwv om aanvraag buiten behandeling te stellen wegens niet tijdig verstrekken van gegevens

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 november 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Amsterdam. De appellant, een man uit Turkije, had een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Het Uwv had de aanvraag buiten behandeling gesteld omdat de appellant niet binnen de gestelde termijn de gevraagde gegevens had verstrekt. De rechtbank verklaarde het beroep van de appellant tegen deze beslissing niet-ontvankelijk, omdat het beroepschrift te laat was ingediend.

In hoger beroep stelde de appellant dat hij het bestreden besluit op 20 augustus 2014 had ontvangen en dat hij zijn beroepschrift op 29 augustus 2014 had verzonden. De Raad overwoog dat het beroepschrift niet tijdig was ingediend, maar dat de appellant niet in verzuim was geweest, aangezien hij het beroepschrift binnen de beroepstermijn had verzonden. De Raad oordeelde dat de rechtbank de ontvankelijkheid van het beroep niet correct had beoordeeld en vernietigde de aangevallen uitspraak.

Vervolgens beoordeelde de Raad of het Uwv terecht de aanvraag buiten behandeling had gesteld. De Raad concludeerde dat het Uwv bevoegd was om dit te doen, omdat de appellant de gevraagde gegevens niet had verstrekt, die noodzakelijk waren voor de beoordeling van de aanvraag. De Raad verklaarde het beroep van de appellant ongegrond en bepaalde dat het Uwv het griffierecht moest vergoeden.

Uitspraak

15/3436 WAO
Datum uitspraak: 2 november 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
9 maart 2015, 14/6038 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] , Turkije (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 september 2016. Appellant is, na kennisgeving, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
F.M.J. Eijmael.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft bij brief van 18 september 2012, door het Uwv ontvangen op
4 oktober 2012, een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering.
1.2.
Bij brief van 23 oktober 2012 heeft het Uwv appellant verzocht om voor
26 november 2012 originele documenten toe te zenden over zijn arbeidsverleden in Nederland, een kopie van een geldig identiteitsbewijs en originele medische rapporten of verklaringen, opgemaakt bij het ontstaan van zijn arbeidsongeschiktheid.
1.3.
Bij besluit van 27 november 2012 heeft het Uwv de aanvraag van appellant buiten behandeling gesteld met toepassing van artikel 4:5, aanhef, eerste lid, onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Daartoe heeft het Uwv overwogen dat het Uwv de gevraagde gegevens niet binnen de gestelde termijn heeft ontvangen. Bij beslissing op bezwaar van 29 juli 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 27 november 2012 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk verklaard, omdat het op 17 september 2014, na afloop van de beroepstermijn, is ontvangen. Appellant heeft het beroepschrift niet verzonden op een tijdstip dat niet het ernstige risico in zich draagt dat de beroepstermijn wordt overschreden. De termijnoverschrijding is daarom niet verschoonbaar. Daarbij heeft de rechtbank gewezen op de uitspraak van de Raad van
3.1.
In hoger beroep heeft appellant gesteld dat hij het bestreden besluit op 20 augustus 2014 heeft ontvangen en dat hij op 29 augustus 2012 zijn beroepschrift vanuit Turkije aangetekend heeft verzonden. De vertraging bij de postbezorging is niet zijn schuld.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Over de ontvankelijkheid van het beroep wordt als volgt overwogen.
4.1.2.
Het bestreden besluit is bekend gemaakt door verzending per post op 29 juli 2014, zodat de termijn voor het indienen van een beroepschrift eindigde op 9 september 2014. Ingevolge artikel 6:9, tweede lid, van de Awb is bij verzending per post een beroepschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen, in dit geval uiterlijk op 16 september 2014.
4.1.3.
Blijkens het poststempel heeft appellant het beroepschrift op 2 september 2014 per post ingediend vanuit Turkije. Het beroepschrift is op 17 september 2014 door de rechtbank ontvangen. Het is derhalve niet tijdig ingediend.
4.1.4.
Hoewel het beroepschrift later dan een week na afloop van de beroepstermijn van zes weken is ontvangen, kan redelijkerwijs niet worden geoordeeld dat appellant in verzuim is geweest, aangezien hij binnen de beroepstermijn eindigend op 9 september 2014 het beroepschrift per post heeft ingediend vanuit Turkije. Het beroep van appellant is ontvankelijk te achten. Verwezen wordt naar de uitspraak van de Raad van 4 februari 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP3488.
4.1.5.
De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd.
4.2.
De Raad kan de zaak zelf afdoen nu deze naar zijn oordeel geen nadere behandeling behoeft door de rechtbank.
4.3.1.
Over de vraag of het Uwv in het bestreden besluit de buitenbehandelingstelling van aanvraag terecht heeft gehandhaafd, wordt als volgt overwogen.
4.3.2.
Artikel 4:5, eerste lid, aanhef, onder c, van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn de aanvraag aan te vullen.
4.3.3.
De onder 1.2 vermelde gegevens waarom het Uwv heeft gevraagd, maar die niet door appellant binnen de geboden termijn zijn verstrekt, betreffen gegevens die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van de aanvraag en daarom nodig voor de beslissing op de aanvraag. Ter zitting heeft de gemachtigde van het Uwv verklaard dat uit de bij het Uwv beschikbare gegevens niet valt af te leiden wanneer appellant ziek is gemeld en wat de reden van de ziekmelding is geweest. Het Uwv heeft ook bij onderzoek in diverse systemen daarover geen gegevens gevonden, zoals stukken van een bedrijfsarts. Gelet hierop kan de beroepsgrond niet worden onderschreven dat het Uwv de beschikking heeft over alle bewijsstukken en medische rapporten. Appellant heeft geen enkel document overlegd dat inzicht geeft in de datum van ziekmelding, de reden van ziekmelding en het beloop van de gestelde arbeidsongeschiktheid. Het Uwv had daarom onvoldoende gegevens en bescheiden om de aanvraag te kunnen beoordelen.
4.3.4.
Uit 4.3.2 en 4.3.3 volgt dat het Uwv bevoegd was om de aanvraag met toepassing van artikel 4:5 van de Awb buiten behandeling te stellen. In wat appellant heeft aangevoerd, wordt geen aanleiding gevonden om te oordelen dat het Uwv niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft gemaakt. Het beroep zal ongegrond worden verklaard.
5. Er zijn geen in aanmerking te nemen proceskosten voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 29 juli 2014 ongegrond;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal
€ 123,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid van B. Dogan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 november 2016.
(getekend) E. Dijt
(getekend) B. Dogan

NK