In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om haar een WIA-uitkering toe te kennen. De weigering was gebaseerd op het feit dat er geen eerste ziektedag kon worden vastgesteld in de jaren 2003, 2004 en 2005. De rechtbank Gelderland had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, omdat zij geen medisch objectiveerbare gegevens had aangedragen die konden aantonen dat zij gedurende ten minste 104 aaneengesloten weken arbeidsongeschikt was geweest. Appellante stelde dat zij vanaf 1 april 2004 arbeidsongeschikt was door medische klachten gerelateerd aan de ziekte van Lyme.
Tijdens de zitting op 10 augustus 2016 heeft appellante haar standpunt herhaald, maar het Uwv heeft bevestigd dat de eerdere uitspraak van de rechtbank moest worden gehandhaafd. De Centrale Raad van Beroep heeft in haar beoordeling vastgesteld dat het voor appellante een risico is dat zij pas tien jaar na het gestelde ontstaan van haar arbeidsongeschiktheid een aanvraag heeft ingediend. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat appellante geen voldoende bewijs heeft geleverd voor haar arbeidsongeschiktheid in de relevante periode. De Raad concludeert dat het hoger beroep niet slaagt en bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, met A.I. van der Kris als voorzitter en C.C.W. Lange en E. Dijt als leden. De beslissing is openbaar uitgesproken op 2 november 2016.