ECLI:NL:CRVB:2016:4170

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 november 2016
Publicatiedatum
2 november 2016
Zaaknummer
15/1796 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering wegens gebrek aan medisch objectiveerbare gegevens en risico van appellante

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om haar een WIA-uitkering toe te kennen. De weigering was gebaseerd op het feit dat er geen eerste ziektedag kon worden vastgesteld in de jaren 2003, 2004 en 2005. De rechtbank Gelderland had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, omdat zij geen medisch objectiveerbare gegevens had aangedragen die konden aantonen dat zij gedurende ten minste 104 aaneengesloten weken arbeidsongeschikt was geweest. Appellante stelde dat zij vanaf 1 april 2004 arbeidsongeschikt was door medische klachten gerelateerd aan de ziekte van Lyme.

Tijdens de zitting op 10 augustus 2016 heeft appellante haar standpunt herhaald, maar het Uwv heeft bevestigd dat de eerdere uitspraak van de rechtbank moest worden gehandhaafd. De Centrale Raad van Beroep heeft in haar beoordeling vastgesteld dat het voor appellante een risico is dat zij pas tien jaar na het gestelde ontstaan van haar arbeidsongeschiktheid een aanvraag heeft ingediend. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat appellante geen voldoende bewijs heeft geleverd voor haar arbeidsongeschiktheid in de relevante periode. De Raad concludeert dat het hoger beroep niet slaagt en bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank.

De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, met A.I. van der Kris als voorzitter en C.C.W. Lange en E. Dijt als leden. De beslissing is openbaar uitgesproken op 2 november 2016.

Uitspraak

15/1796 WIA
Datum uitspraak: 2 november 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
5 maart 2015, 14/3547 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. C.J. Driessen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft een nader stuk ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 augustus 2016. Namens appellante zijn verschenen haar moeder en mr. Driessen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.J. Reith.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft van 21 mei 2002 tot en met 31 maart 2004 gewerkt als werknemer bij [naam werkgever] te [vestigingsplaats] . Zij is van 2003 tot en met 2012 samen met haar moeder vennoot geweest van zorgvilla [naam zorgvilla] te [plaatsnaam] . Appellante heeft op 27 november 2013 een uitkering aangevraagd op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
1.2.
Bij besluit van 6 december 2013 heeft het Uwv geweigerd appellante een WIA-uitkering toe te kennen, omdat niet kan worden vastgesteld dat appellante verzekerd was voor de Wet WIA.
1.3.
Bij besluit van 14 mei 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 6 december 2013 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit is ten grondslag gelegd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen eerste ziektedag heeft kunnen vaststellen in de jaren 2003, 2004 en 2005. Hierdoor heeft het Uwv niet kunnen vaststellen dat arbeidsongeschiktheid is ontstaan op een moment dat appellante verzekerd was voor de Wet WIA.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellante geen medisch objectiveerbare gegevens aangedragen op grond waarvan kan worden geoordeeld dat zij in de periode vanaf de eerste maanden van 2004 voortdurend arbeidsongeschikt is geweest. Daarbij heeft de rechtbank van belang geacht dat uit de brief van [naam A] van 3 mei 2012 weliswaar blijkt dat appellante veel gezondheidsproblemen heeft, maar niet of appellante zich in verband hiermee ziek heeft gemeld en wanneer dat zou zijn. Voor zover haar werkgever hier in verzuim is geweest, wijst de rechtbank erop dat hier ook een eigen verantwoordelijkheid voor appellante ligt. Dit geldt temeer indien sprake is van een laattijdige aanvraag. Dan ligt meer dan anders de bewijslast bij de aanvrager, omdat een medisch beeld met het verstrijken van de tijd steeds moeilijker is vast te stellen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante haar standpunt gehandhaafd dat zij wel degelijk vanaf
1 april 2004 gedurende een aaneengesloten periode van 104 weken arbeidsongeschikt is geweest als gevolg van medische klachten die kenmerkend zijn voor de ziekte van Lyme dan wel multibacteriologische infecties. Zij heeft daarbij met name verwezen naar de reeds in beroep overgelegde brief van [naam A] van 3 mei 2012.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Een beoordeling van arbeidsongeschiktheid kan problematisch zijn als die beoordeling ziet op een al lang verstreken datum of periode. Uit vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2015:1400) volgt dat de omstandigheid dat door tijdsverloop de medische situatie niet meer verantwoord is vast te stellen, voor risico moet blijven van degene die (alsnog) een aanvraag indient. Een zodanige situatie is in dit geval aan de orde, nu appellante pas ongeveer tien jaar na het gestelde ontstaan van arbeidsongeschiktheid een aanvraag om een WIA-uitkering heeft ingediend.
4.2.
Het oordeel van de rechtbank dat appellante geen medisch objectiveerbare gegevens heeft aangedragen op grond waarvan kan worden geoordeeld dat zij in de periode vanaf de eerste maanden in 2004 gedurende ten minste 104 aaneengesloten weken arbeidsongeschikt is geweest, wordt onderschreven. Uit de brief van [naam A] van 3 mei 2012 blijkt dat appellante al vanaf 2003 gezondheidsproblemen heeft en tevens dat de ontwikkeling van haar klachten en symptomen, zoals vermeld in de medische voorgeschiedenis, kenmerkend voor patiënten met een chronische vorm van de ziekte van Lyme, maar daarmee staat nog niet vast dat appellante al vanaf begin 2004 daadwerkelijk aan deze ziekte of aan multibacteriologische infecties leed. Zelfs indien dat wel het geval zou zijn, dan staat nog niet vast dat appellante hierdoor ook arbeidsongeschikt was en dat deze arbeidsongeschiktheid ten minste 104 weken heeft geduurd.
4.3.
In hetgeen appellante overigens heeft aangevoerd, is geen grond gelegen voor een ander oordeel. De omstandigheid dat er geen gegevens zijn met betrekking tot de door appellante gestelde ziekmelding bij [naam werkgever] komt voor haar risico. De door appellante in hoger beroep overgelegde algemene informatie over de introductie van een nieuwe laboratoriumtest van Infactolab heeft geen betrekking op de gezondheidstoestand van appellante.
4.4.
Uit hetgeen in 4.1 tot en met 4.3 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris als voorzitter en C.C.W. Lange en E. Dijt als leden, in tegenwoordigheid van B. Dogan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 november 2016.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) B. Dogan

TM