ECLI:NL:CRVB:2016:4169

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 november 2016
Publicatiedatum
2 november 2016
Zaaknummer
15/66 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van uitkeringen en weigering ziekengeld wegens niet gemelde inkomsten uit arbeid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 november 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. Appellante ontving sinds 30 november 2006 een WAO-uitkering en had daarnaast een WW-uitkering van 30 oktober 2008 tot 29 maart 2010. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellante onterecht uitkeringen heeft ontvangen, omdat zij inkomsten uit arbeid bij een uitzendorganisatie niet had gemeld. Dit leidde tot een terugvordering van in totaal € 42.802,46 aan WAO, WW en toeslagen. De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, maar appellante stelde dat zij geen kennisgeving van de zitting had ontvangen, waardoor haar belangen geschaad waren.

De Raad oordeelde dat de rechtbank in strijd had gehandeld met de Algemene wet bestuursrecht door de uitnodiging voor de zitting per gewone post te verzenden, wat niet voldoende waarborg biedt dat de betrokkenen de uitnodiging daadwerkelijk ontvangen. Hierdoor werd de aangevallen uitspraak vernietigd. De Raad oordeelde dat er voldoende gegevens waren om de zaak zelf te beoordelen zonder terugverwijzing naar de rechtbank. De Raad bevestigde dat het Uwv voldoende bewijs had geleverd van de onterecht ontvangen uitkeringen en dat appellante niet had aangetoond dat terugvordering tot onaanvaardbare gevolgen zou leiden. De Raad verklaarde het beroep ongegrond en veroordeelde het Uwv tot betaling van de proceskosten van appellante.

Uitspraak

15/66 ZW
Datum uitspraak: 2 november 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
3 december 2014, 13/5192 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S Akkas, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 september 2016. Appellante is, met bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W.M.G. van Nieuwburg.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft vanaf 30 november 2006 een uitkering ontvangen op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%. Daarnaast ontving appellante vanaf 30 oktober 2008 tot en met 29 maart 2010 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Met ingang van 30 maart 2010 is aan appellante een toeslag op haar WAO-uitkering op grond van de Toeslagenwet (TW) toegekend.
1.2.
In een rapport werknemersfraude van 29 mei 2013 heeft het Uwv geconcludeerd dat appellante vanaf 18 mei 2009 werkzaamheden heeft verricht bij [naam uitzendorganisatie] en dat zij geen melding heeft gedaan van de inkomsten uit die werkzaamheden.
1.3.
Bij twee besluiten van 27 juni 2013 heeft het Uwv vastgesteld
- dat in verband met de inkomsten van appellante geen uitbetaling van de WAO had moeten plaatsvinden in de perioden van 18 mei tot en met 29 november 2009, van 1 januari tot en met 28 februari 2010, van 29 maart tot en met 15 augustus 2010 en van 7 november 2011 tot en met 31 december 2012 en dat in de perioden van 30 november tot en met 31 december 2009, van 1 maart 2010 tot en met 28 maart 2010 en van 16 augustus tot en met 12 september 2010 betaling naar een lager arbeidsongeschiktheidspercentage had moeten plaatsvinden;
- dat het inkomen van appellante in de periode van 30 maart tot en met 10 oktober 2010 en van 7 november 2011 tot en met 31 december 2012 hoger was dan het sociaal minimum dat voor haar gold en dat daarom over die perioden de toeslag op de WAO-uitkering wordt beëindigd;
- dat appellante in de periode van 18 mei 2009 tot en met 28 maart 2010 geen recht had op een WW-uitkering;
- dat appellante onverschuldigd € 26.672,59 aan WAO-uitkering, € 10.038,59 aan toeslag en
€ 6.092,28 aan WW-uitkering heeft ontvangen, welke bedragen van haar worden teruggevorderd.
Verder heeft het Uwv bij besluit van 18 juni 2013 vastgesteld dat appellante met betrekking tot haar ziekmelding per 29 april 2013 geen recht heeft op ziekengeld, omdat haar werkgever verplicht is het loon tijdens ziekte door te betalen.
1.4.
Bij besluit van 10 december 2013 (bestreden besluit) zijn de bezwaren van appellante tegen de besluiten van 27 juni 2013 en van 18 juni 2013, met verwijzing naar de artikelen 44 en 57 van de WAO, 11a en 20 van de TW, 22a en 36 van de WW en 29 van de Ziektewet (ZW) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank heeft appellante haar stellingen dat de betalingen die zij heeft ontvangen niet voor haar bedoeld waren, dat zij niet over dat geld kon beschikken en dat er misbruik van haar is gemaakt, op geen enkele wijze onderbouwd dan wel anderszins aannemelijk gemaakt. Ook haar stelling over haar geestestoestand en haar financiële problemen heeft zij niet onderbouwd. Appellante noch haar gemachtigde zijn ter zitting verschenen om het standpunt van appellante alsnog toe te lichten.
3. In hoger beroep heeft appellante gesteld dat zij geen kennisgeving van de zitting bij de rechtbank heeft ontvangen, zodat zij haar standpunt niet ter zitting heeft kunnen toelichten en dat daardoor haar belangen zijn geschaad. Ze heeft herhaald dat zij zich heeft laten misbruiken en dat zij op geen enkele wijze heeft geprofiteerd van de gelden op haar bankrekening.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Allereerst wordt vastgesteld dat de rechtbank desgevraagd aan de Raad heeft bericht dat de uitnodiging voor de zitting van de rechtbank van 28 oktober 2014 per gewone post is verzonden. Het desbetreffende bericht van 19 september 2014 is daarom niet aangetekend of bij brief met ontvangstbevestiging naar partijen verzonden, terwijl artikel 8:37 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) laatstbedoelde twee wijzen van verzending, in beginsel, voorschrijft. Het is vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 28 april 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM2732), dat blijkens de toelichting op genoemde bepaling uit de Awb het de bedoeling van de wetgever is, dat op bepaalde cruciale momenten in het proces gewaarborgd is dat de in artikel 8:37 van de Awb genoemde berichten de betrokkene(n) daadwerkelijk bereiken, in verband waarmee aangetekende verzending of verzending per brief met ontvangstbevestiging in beginsel is voorgeschreven. Nu verzending per gewone post, zoals in dit geval is gebeurd, een dergelijke waarborg niet biedt en appellante zich erover heeft beklaagd dat zij haar recht om de zitting van de rechtbank bij te wonen niet heeft kunnen uitoefenen – terwijl bij gebrek aan enige aanwijzing voor het tegendeel moet worden aangenomen dat de uitnodiging als bedoeld in artikel 8:56 van de Awb appellante noch haar gemachtigde heeft bereikt – heeft de rechtbank in strijd met artikel 8:37 van de Awb gehandeld. Reeds daarom komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking. Nu voldoende gegevens voorhanden zijn en appellante in hoger beroep voldoende in de gelegenheid is geweest om haar standpunt naar voren te brengen, wordt geoordeeld dat de zaak geen nadere behandeling door de rechtbank behoeft en zal de Raad de zaak, nu appellante de Raad heeft verzocht opnieuw te beslissen, niet naar de rechtbank terugwijzen.
4.2.
Op grond van het rapport werknemersfraude van 29 mei 2013 heeft het Uwv voldoende aangetoond dat appellante tussen 18 mei 2009 en 1 januari 2013 verdiensten uit werkzaamheden bij [naam uitzendorganisatie] heeft genoten. De gegevens uit Suwinet, de verschillende bankafschriften waaruit blijkt dat in de hier van belang zijnde periode periodiek salaris aan appellante werd overgeboekt en de bij het rapport gevoegde verklaringen van gehoorde personen bieden daarvoor voldoende grondslag. Tijdens haar verhoren heeft appellante zich beroepen op haar zwijgrecht en daarmee geen informatie verstrekt die afbreuk doet aan de inhoud van genoemd rapport. Dat van appellante misbruik zou zijn gemaakt, zoals in hoger beroep is aangevoerd, is in het geheel niet onderbouwd en is, door niet ter zitting van de Raad te verschijnen, ook niet nader toegelicht. Ook haar stelling, dat zij van de verworven inkomsten niet heeft kunnen profiteren omdat zij die steeds terugbetaalde, heeft appellante niet onderbouwd. Eventuele onduidelijkheden over verschillende banktransacties, stortingen en contante opnames dienen, nu appellante geen verdere informatie heeft verschaft, voor haar risico te komen.
4.3.
Het Uwv heeft in het bestreden besluit afdoende gemotiveerd waarop de toepassing van de in 1.4 genoemde wettelijke bepalingen is gebaseerd. In de bijlage bij het bestreden besluit is op inzichtelijke wijze weergegeven tot welke bedragen in de in geding zijnde periode onverschuldigd aan appellante WAO- en WW-uitkeringen en toeslag zijn betaald. Er zijn geen gronden tegen de uit die bedragen voortvloeiende terugvorderingsbedragen aangevoerd. Voor zover appellante een beroep heeft willen doen op een dringende reden die aan terugvordering in de weg staat, wordt geoordeeld dat, bij gebrek aan enige verdere onderbouwing, niet aannemelijk is gemaakt dat de terugvordering tot onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen voor appellante zal leiden.
4.4.
Tegen de ZW-beslissing heeft appellante in beroep en in hoger beroep geen gronden aangevoerd, zodat dat onderdeel van het bestreden besluit geen bespreking behoeft.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat de aangevallen uitspraak zal worden vernietigd en het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond zal worden verklaard.
5. Nu de aangevallen uitspraak wordt vernietigd is er aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep tot een bedrag van € 496,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 496,-;
  • bepaalt dat het Uwv het door appellante in hoger beroep betaalde griffierecht van € 122,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman als voorzitter en J.S. van der Kolk en
M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van J.W.L. van der Loo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 november 2016.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) J.W.L. van der Loo

NW