In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uwv om haar Ziektewetuitkering te weigeren. Appellante was sinds 1978 werkzaam voor een ambassade en heeft zich op 31 oktober 2013 ziek gemeld na een oogoperatie. Haar dienstverband werd op 15 december 2013 beëindigd door de werkgeefster, die dit deed om budgettaire redenen. Appellante heeft het ontslag aangevochten, maar het Uwv weigerde haar Ziektewetuitkering omdat zij volgens hen een benadelingshandeling had gepleegd door in te stemmen met de beëindiging van haar dienstverband zonder verweer te voeren.
De rechtbank Den Haag verklaarde het beroep van appellante ongegrond, maar in hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep geoordeeld dat appellante niet in overwegende mate een verwijt kan worden gemaakt voor haar handelen. De Raad oordeelde dat de omstandigheden waaronder appellante haar ziekmelding deed en de beëindiging van haar dienstverband plaatsvonden, haar keuze om geen verweer te voeren tegen het ontslag begrijpelijk maakten. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak en oordeelde dat het Uwv een nieuwe beslissing op bezwaar moest nemen, waarbij het recht op Ziektewetuitkering met terugwerkende kracht vanaf de beëindiging van het dienstverband moest worden vastgesteld.
Daarnaast werd het Uwv veroordeeld tot het vergoeden van wettelijke rente over de na te betalen Ziektewetuitkering en in de kosten van appellante. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor het Uwv om rekening te houden met de persoonlijke omstandigheden van de verzekerde bij het beoordelen van benadelingshandelingen.