ECLI:NL:CRVB:2015:1330

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 april 2015
Publicatiedatum
24 april 2015
Zaaknummer
13-1870 ZW-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak bestuurlijke lus
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over blijvende weigering van Ziektewet-uitkering wegens benadelingshandeling

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep op 8 april 2015, met zaaknummer 13/1870 ZW-T, wordt de blijvende gehele weigering van de Ziektewet-uitkering van appellant door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) beoordeeld. Appellant, werkzaam als logistics manager, had zich op 2 december 2011 ziek gemeld vanwege spanningsklachten. De bedrijfsarts concludeerde dat appellant volledig arbeidsongeschikt was, maar dat de onderliggende problematiek vooral voortkwam uit een ernstig arbeidsconflict. Ondanks deze situatie heeft appellant op 1 mei 2012 op staande voet ontslag genomen, wat hij later aanvocht bij de kantonrechter. De kantonrechter heeft de arbeidsovereenkomst ontbonden en appellant een vergoeding van € 25.000,- toegekend.

Vervolgens heeft appellant een aanvraag voor een Ziektewet-uitkering ingediend, die door het Uwv werd afgewezen op basis van een benadelingshandeling. Het Uwv stelde dat appellant door het sluiten van een vaststellingsovereenkomst met zijn werkgever zijn recht op loon had prijsgegeven, terwijl hij al arbeidsongeschikt was. De voorzieningenrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant verklaarde het beroep van appellant ongegrond, wat leidde tot hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

In hoger beroep stelde appellant dat de voorzieningenrechter ten onrechte had geoordeeld dat hij zich schuldig had gemaakt aan een benadelingshandeling. De Raad oordeelde dat het Uwv de ZW-uitkering ten onrechte blijvend had geweigerd, omdat het niet nakomen van de verplichting appellant niet in overwegende mate kon worden verweten. De Raad concludeerde dat de werkgever onvoldoende had bijgedragen aan de re-integratie van appellant en dat er een ernstige conflictsituatie was ontstaan. De Raad droeg het Uwv op om het gebrek in het bestreden besluit te herstellen binnen zes weken na verzending van de tussenuitspraak.

Uitspraak

13/1870 ZW-T
Datum uitspraak: 8 april 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 19 maart 2013, 13/537 en 13/383 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.A.C. Vijn, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 februari 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. J.D.A. Domela Nieuwenhuis, kantoorgenoot van mr. Vijn. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J. van Steenwijk.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is vanaf 15 november 2010 werkzaam geweest in de functie van logistics
manager bij [BV] (werkgeefster). Op 2 december 2011 heeft appellant zich ziek gemeld wegens spanningsklachten.
1.2.
Op 8 december 2011 rapporteert de bedrijfsarts dat appellant volledig arbeidsongeschikt is. De onderliggende problematiek acht hij echter primair onenigheid over het functioneren van appellant. De bedrijfsarts merkt op dat de maand december volledig in het teken van het psychische herstel van appellant staat, de komende weken ook bedoeld zijn als afkoelingsperiode waarbij partijen zich kunnen bezinnen op de toekomst en meteen na de jaarwisseling een mediationtraject moet worden ingezet om tot een oplossing te komen. Naar aanleiding van het vervolgspreekuur op 5 januari 2012 rapporteert de bedrijfsarts dat sprake is van een zeer ernstig arbeidsconflict, hetgeen per definitie niet thuis hoort in de Ziektewet (ZW). Er bestaat geen arbeidsongeschiktheid meer en geadviseerd wordt om het mediationtraject zo snel mogelijk te starten.
1.3.
Bij brief van 10 januari 2012 heeft de door appellant en werkgeefster benaderde mediator geconcludeerd dat mediation op dat moment als interventie niet opportuun is wegens onvoldoende gemeenschappelijk draagvlak.
1.4.
Naar aanleiding van een door appellant gevraagd deskundigenoordeel bij het Uwv heeft een verzekeringsarts in een rapport van 31 januari 2012, anders dan de bedrijfsarts, geconcludeerd dat appellant op 5 januari 2012 niet geschikt was voor zijn eigen werk. Een arbeidsdeskundige heeft in zijn rapport van 4 april 2012, nadat appellant wederom om een deskundigenoordeel heeft verzocht, geconcludeerd dat de door werkgeefster uitgevoerde
re-integratie-inspanningen onvoldoende zijn.
1.5.
Een door werkgeefster bij de kantonrechter ingediend verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst wegens gewichtige redenen is door de kantonrechter bij beschikking van 19 april 2012 afgewezen wegens strijd met het opzegverbod tijdens ziekte. Vervolgens is appellant met ingang van 1 mei 2012 op staande voet ontslagen. Dit ontslag heeft hij bij de kantonrechter in kort geding aangevochten, waarbij hij loondoorbetaling en wedertewerkstelling heeft gevorderd. In reactie daarop heeft werkgeefster bij de kantonrechter een verzoek tot voorwaardelijke ontbinding van de arbeidsovereenkomst ingediend. Het kort geding en het voorwaardelijk ontbindingsverzoek zijn op 9 augustus 2012 bij de kantonrechter behandeld. Bij beschikking van gelijke datum heeft de kantonrechter, nadat partijen een vaststellingsovereenkomst hadden gesloten, de arbeidsovereenkomst met ingang van 1 september 2012 ontbonden en aan appellant een vergoeding van € 25.000,- bruto toegekend.
1.6.
Met een aanvraag van 24 augustus 2012 heeft appellant het Uwv verzocht in aanmerking te komen voor een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW). In overeenstemming met een rapport van 11 september 2012 van een arbeidsdeskundige is deze aanvraag bij besluit van
12 september 2012 afgewezen. Het door appellant tegen dat besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 27 december 2012 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat appellant door middel van de vaststellingsovereenkomst heeft ingestemd met zijn ontslag en dat hij daardoor - zonder rechterlijke toetsing - loonaanspraken heeft prijsgegeven. Dit is een benadelingshandeling in de zin van artikel 45, eerste lid, aanhef en onder j, van de ZW. Voorts is overwogen dat niet is gebleken van het ontbreken van iedere vorm van verwijtbaarheid op grond waarvan zou moeten worden afgezien van het opleggen van een maatregel. Dit betekent dat de uitkering terecht blijvend geheel is geweigerd.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter het beroep ongegrond verklaard. Hierbij is overwogen dat van appellant, ondanks het voorstel van de kantonrechter om tot een regeling te komen met zijn werkgever, verwacht had mogen worden geen vaststellingsovereenkomst te sluiten met zijn werkgever. Appellant had immers behoren te begrijpen dat hij, door in te stemmen met de beëindiging van zijn dienstverband per
1 september 2012, zijn aanspraak op loon prijs gaf op een tijdstip dat het risico van arbeidsongeschiktheid reeds was ingetreden. Bovendien heeft appellant, door akkoord te gaan met een vaststellingsovereenkomst met zijn werkgever een oordeel van de kantonrechter over het door zijn werkgever op staande voet gegeven ontslag en het voorwaardelijk ontbindingsverzoek prijs gegeven. De voorzieningenrechter heeft vervolgens geoordeeld dat appellant een benadelingshandeling in de zin van artikel 45, eerste lid, aanhef en onder j, van de ZW heeft gepleegd. Daaraan is toegevoegd dat niet is gebleken dat appellant daarvan geen verwijt kan worden gemaakt.
2.2.
Voorts is in de aangevallen uitspraak overwogen dat het Uwv de benadelingshandeling op goede gronden heeft gekwalificeerd als behorende tot de vierde categorie als bedoeld in artikel 7, aanhef en onder a, van het Maatregelenbesluit sociale zekerheidswetten (Maatregelenbesluit) en dat het Uwv de maatregel terecht heeft vastgesteld op een blijvende weigering van de gehele ZW-uitkering over de volledige duur waarin verzoeker aanspraak op loon zou hebben kunnen doen gelden. De voorzieningenrechter heeft geconcludeerd dat het Uwv op goede gronden heeft geweigerd appellant een ZW-uitkering toe te kennen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zich primair op het standpunt gesteld dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat appellant zich schuldig heeft gemaakt aan een benadelingshandeling. Appellant stelt dat bij de beoordeling van zijn aanspraak op een uitkering een onjuiste maatstaf is aangelegd, omdat de verwaarloosbaar kleine kans dat de kantonrechter het ontbindingsverzoek zou afwijzen in verband met het opzegverbod door de voorzieningenrechter en het Uwv niet bij de beoordeling is betrokken. In dit verband acht appellant van belang dat de verhouding tussen appellant en werkgeefster zodanig ernstig was verstoord dat van een vruchtbare samenwerking in de toekomst geen sprake meer geweest zou kunnen zijn. Bovendien heeft appellant zich bereidwillig getoond om te re-integreren, maar het is duidelijk dat werkgeefster daaraan niet haar medewerking heeft willen verlenen. Werkgeefster heeft verschillende malen aan appellant voorgesteld de arbeidsovereenkomst te beëindigen. Voorts heeft appellant erop gewezen dat de kantonrechter bij de behandeling van de zaak op 9 augustus 2012 het onderzoek ter zitting niet heeft geschorst omdat hij twijfelde over de vraag of tot een ontbinding van de arbeidsovereenkomst moest worden overgegaan, maar om partijen in de gelegenheid te stellen nadere afspraken te maken over alles wat hen verdeeld hield. Appellant is dan ook van mening dat de kantonrechter ook zonder de vaststellingsovereenkomst de arbeidsovereenkomst zou hebben ontbonden en dat van een benadelingshandeling geen sprake is. Mocht daar echter wel sprake van zijn, dan is hij subsidiair van mening dat er sprake is van verminderde verwijtbaarheid, gelet op de lastige positie waarin hij zich bevond. Ter ondersteuning van zijn standpunten heeft appellant in zijn beroepschrift verwezen naar een aantal uitspraken van de Raad.
3.2.
Het Uwv heeft in hoger beroep zijn standpunt dat sprake is van een benadelingshandeling gehandhaafd. Van verminderde verwijtbaarheid is geen sprake. Bij het aangaan van de vaststellingsovereenkomst heeft appellant niet onder zodanige druk van het Uwv of de kantonrechter gestaan dat hij niet had kunnen afzien van het sluiten van deze overeenkomst.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 45, eerste lid, aanhef en onder j, van de ZW bepaalt dat het Uwv het ziekengeld geheel of gedeeltelijk, tijdelijk of blijvend weigert, indien de verzekerde door zijn doen of laten het Algemeen Werkloosheidsfonds, het sectorfonds of het Uitvoeringsfonds voor de overheid benadeelt of zou kunnen benadelen.
4.2.
Artikel 45, tweede lid, van de ZW bepaalt dat een maatregel als bedoeld in het eerste lid wordt afgestemd op de ernst van de gedraging en de mate waarin de verzekerde de gedraging kan worden verweten. Van het opleggen van een maatregel wordt in elk geval afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
4.3.
Ingevolge artikel 7, aanhef en onder a, van het Maatregelenbesluit wordt bij overtreding van de verplichting, bedoeld in artikel 45, eerste lid, aanhef en onderdeel j, van de ZW een maatregel opgelegd van de vierde categorie.
4.4.
Artikel 2 van het Maatregelenbesluit, voor zover hier van belang, luidt:
“1. De hoogte en duur van een, op grond van de in artikel 1, onderdelen b tot en met m, genoemde wetten, op te leggen maatregel wordt, met dien verstande dat de hoogte van de maatregel ten minste € 25 bedraagt, vastgesteld op:
(…..)
c. 25 procent van het uitkeringsbedrag met een mogelijkheid van afwijking tot ten minste 15 procent of ten hoogste 100 procent van het uitkeringsbedrag, gedurende ten minste vier maanden bij verplichtingen uit de derde categorie, bedoeld in de artikelen 5 en 6; of
d. een blijvend gehele weigering van de uitkering bij verplichtingen uit de vierde categorie, bedoeld in artikel 7, tenzij het niet nakomen van de verplichting de belanghebbende niet in overwegende mate kan worden verweten, in welk geval onderdeel c van toepassing is.”
4.5.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat appellant een benadelingshandeling in de zin van artikel 45, eerste lid, aanhef en onder j, van de ZW heeft gepleegd. Door tijdens de bij de kantonrechter aanhangige procedure een vaststellingsovereenkomst te sluiten, heeft appellant meegewerkt aan de beëindiging van zijn dienstverband. Hiermee heeft appellant zijn recht op loon prijsgegeven op een moment waarop het arbeidsongeschiktheidsrisico al was ingetreden en heeft hij een onnodig beroep gedaan op de ZW. Dat appellant zich hierbij heeft laten leiden door het verloop van de procedure bij de kantonrechter en de door hem gemaakte inschatting van de afloop hiervan, doet hieraan niet af. Appellant heeft immers, gezien de aantekeningen van de zitting van 9 augustus 2012, een weloverwogen beslissing genomen ten aanzien van het al dan niet voortzetten van zijn dienstverband, waarbij uit die aantekeningen duidelijk blijkt dat de kantonrechter partijen heeft voorgehouden de gevolgen voor de
ZW-uitkering van appellant bij een geregelde ontbinding niet te kunnen overzien.
4.6.
Het betreft hier een handelen dat moet worden gekwalificeerd als het schenden van een verplichting van de vierde categorie als bedoeld in artikel 7, aanhef en onder a, van het Maatregelenbesluit, waarbij gelet op artikel 2, eerste lid, aanhef en onder d, een blijvend gehele weigering van de uitkering past, tenzij het niet nakomen van de verplichting de belanghebbende niet in overwegende mate kan worden verweten.
4.7.
De Raad is van oordeel dat het niet nakomen van de verplichting uit de vierde categorie, appellant niet in overwegende mate kan worden verweten. Daartoe wordt overwogen dat de bereidheid van werkgeefster om appellant, nadat hij ziek was geworden, terug te laten keren naar zijn werkplek niet groot is geweest. Zoals voortvloeit uit het eerder genoemd arbeidskundig rapport van 4 april 2012 is mede door de opstelling van werkgeefster
re-integratie van appellant en mediation niet van de grond gekomen. Appellant heeft meermalen een deskundigenoordeel moeten vragen. Voorts is gebleken dat werkgeefster tijdens de ziekte van appellant verschillende malen heeft getracht een vertrekregeling met appellant overeen te komen. De Raad kan zich dan ook niet aan de indruk onttrekken dat werkgeefster vanaf het eerste moment dat appellant ziek is geworden de intentie heeft gehad en pogingen heeft ondernomen om de arbeidsovereenkomst met appellant te beëindigen. Daar komt bij dat de bedrijfsarts de verstoorde verhoudingen meermalen heeft benadrukt en dat er tussen appellant en werkgeefster ten tijde van de ontbinding van de arbeidsovereenkomst een zodanige conflictsituatie was ontstaan dat samenwerking tussen partijen een moeilijk begaanbare weg zou zijn geworden. Gelet hierop heeft het Uwv de ZW-uitkering van appellant ten onrechte blijvend geheel geweigerd.
4.8.
Uit wat is overwogen in 4.5 tot en met 4.7 volgt dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven. Aansluitend dient te worden bezien welk vervolg hieraan dient te worden gegeven. Daarbij wordt voorop gesteld dat de bestuursrechter bij een (te verwachten) vernietiging van een besluit op kenbare wijze de mogelijkheden tot definitieve beslechting van het geschil behoort te onderzoeken. Dit houdt in dat de bestuursrechter eerst dient na te gaan of de rechtsgevolgen van een te vernietigen besluit in stand kunnen worden gelaten, dan wel of hij zelf in de zaak kan voorzien. Ligt een van deze mogelijkheden redelijkerwijs niet binnen bereik, dan dient de bestuursrechter na te gaan of - een formele dan wel informele - bestuurlijke lus een reële mogelijkheid is.
4.9.
In het voorliggende geval leent de aard van het vastgestelde gebrek zich niet voor andere wijze van herstel dan door het betrokken bestuursorgaan. Daarvoor wordt verwezen naar het bepaalde in artikelen 2, aanhef en onder c en d, van het Maatregelenbesluit, alsmede naar het bepaalde in artikel 8, eerste lid, van de Beleidsregel maatregelen Uwv (Beleidsregel). Uit de bepalingen van het Maatregelenbesluit kan worden afgeleid dat, indien het niet nakomen van de verplichtingen als hier aan de orde de belanghebbende niet in overwegende mate kan worden verweten, de hoogte van de maatregel wordt vastgesteld op 25% van het uitkeringsbedrag, met een mogelijkheid van afwijking tot ten minste 15% of ten hoogste 100% van het uitkeringsbedrag. Volgens artikel 8 van de Beleidsregel wordt de hoogte van de maatregel vastgesteld op 50% indien er sprake is van verminderde verwijtbaarheid. Gelet op deze bepalingen en mede gelet op het bepaalde in artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zal het Uwv bij het herstellen van het bestreden besluit gemotiveerd moeten beslissen welke maatregel in dit geval passend wordt geacht, met inachtneming van de in deze tussenuitspraak weergegeven omstandigheden van het geval. De Raad zal met toepassing van artikel 8:51a van de Awb het Uwv opdragen het in 4.6 gesignaleerde gebrek in het bestreden besluit te herstellen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op binnen zes weken na verzending van de tussenuitspraak het gebrek in het bestreden besluit te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en D.S. de Vries en
F.M.S. Requisizione als leden, in tegenwoordigheid van W. de Braal als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 april 2015.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) W. de Braal

NK