Uitspraak
9 april 2015, 14/8468 (aangevallen uitspraak
)
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de afwijzing van een verzoek om schadevergoeding door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant ontving een WAO-uitkering die op 14 maart 2003 werd beëindigd, omdat hij in staat werd geacht zijn inkomsten duurzaam te verwerven. Appellant heeft in de jaren daarna meerdere keren geprobeerd zijn arbeidsongeschiktheid te herbeoordelen, maar het Uwv heeft deze verzoeken steeds afgewezen. In 2014 heeft appellant het Uwv aansprakelijk gesteld voor schade die hij zou hebben geleden door de beëindiging van zijn uitkering. Het Uwv heeft deze aansprakelijkheid afgewezen, omdat er geen onrechtmatige besluitvorming zou zijn geweest. De rechtbank Rotterdam heeft het beroep van appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard, wat appellant heeft doen besluiten in hoger beroep te gaan.
De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak van 28 oktober 2016 geoordeeld dat er geen oorzakelijk verband is aangetoond tussen een onrechtmatig besluit van het Uwv en de door appellant gestelde schade. De Raad bevestigt dat de eerdere besluiten van het Uwv rechtmatig zijn en dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die een uitzondering op de formele rechtskracht van het besluit van 18 november 2004 rechtvaardigen. De Raad concludeert dat het verzoek om schadevergoeding op goede gronden is afgewezen en bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De Raad wijst erop dat bestuursorganen niet verplicht zijn tot compensatie van schade die voortvloeit uit hun optreden in het algemeen belang, indien deze schade een individueel geval betreft. De beslissing van de Raad houdt in dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en dat de eerdere uitspraak wordt bevestigd.