ECLI:NL:CRVB:2016:4148

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 oktober 2016
Publicatiedatum
31 oktober 2016
Zaaknummer
15/5561 ANW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van ANW-uitkering en woonlandfactor in het bestuursrecht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 oktober 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de herziening van de ANW-uitkering van appellante, die in Turkije woont. Appellante ontving al voor 1 juli 2012 een uitkering op basis van de Algemene nabestaandenwet (ANW). Vanaf 1 januari 2013 werd de hoogte van deze uitkering vastgesteld met toepassing van de woonlandfactor. Appellante heeft geen bezwaar gemaakt tegen het besluit van de Sociale verzekeringsbank (Svb) van 11 december 2012, waarin deze wijziging werd medegedeeld. De Raad had eerder geoordeeld dat de toepassing van de woonlandfactor voor nabestaanden in Turkije in strijd is met het Associatierecht tussen Turkije en de EU. Naar aanleiding van deze uitspraken heeft de Svb ambtshalve besloten dat appellante vanaf 1 maart 2014 weer een volledige ANW-uitkering zou ontvangen.

Appellante was van mening dat de herziening van haar uitkering met terugwerkende kracht naar 1 januari 2013 moest plaatsvinden. De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard. De Centrale Raad van Beroep bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat de Svb niet verplicht was om het eerder genomen besluit met terugwerkende kracht te herzien, omdat appellante geen rechtsmiddelen had ingesteld tegen het besluit van 11 december 2012. De Raad benadrukte dat er geen rechtsregel is die de Svb verplicht om ambtshalve een eerder besluit te herzien met volledige terugwerkende kracht. Appellante had ook geen bewijs geleverd voor haar stelling dat zij niet in staat was om bezwaar te maken tegen het besluit van de Svb. De Raad concludeerde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het beroep ongegrond was en bevestigde de aangevallen uitspraak.

Uitspraak

15/5561 ANW
Datum uitspraak: 21 oktober 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
2 juli 2015, 14/8382 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] , Turkije (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. F. Kiliç, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 juli 2016. Appellante is, met bericht van verhindering, niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. G.J. Oudenes en W. van den Berg.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was al voor 1 juli 2012 in het genot van een uitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (ANW). Vanaf 1 januari 2013 is de hoogte van deze uitkering vastgesteld met toepassing van de zogenaamde woonlandfactor. Tegen het besluit van
11 december 2012 van de Svb waarin dit aan haar is medegedeeld, heeft appellante geen bezwaar gemaakt.
1.2.
De Raad heeft op 21 maart 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:845, uitgesproken dat de toepassing van het woonlandbeginsel op nabestaanden woonachtig in Turkije in strijd is met het Associatierecht tussen Turkije en de Europese Unie. Op 9 mei 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1466, is de Raad tot het oordeel gekomen dat de toepassing van deze factor op nabestaanden woonachtig in Marokko in strijd is met het Algemeen verdrag inzake sociale zekerheid tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk Marokko (NMV).
1.3.
Naar aanleiding van deze uitspraken heeft de Svb ambtshalve op 8 augustus 2014 een besluit genomen waarbij aan appellante is medegedeeld dat zij met ingang van 1 maart 2014 weer een volledige ANW-uitkering zal ontvangen. Met een beslissing van 8 december 2014 (bestreden besluit) is het bezwaar ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
3.1.
Appellante is van mening dat het herstel van de volledige ANW-uitkering met ingang van 1 januari 2013 dient plaats te vinden. In dit geding is dus in essentie de vraag aan de orde of de Svb gehouden is de herziening van het besluit van 11 december 2012 eerder dan op
1 maart 2014 te laten ingaan. Hierbij dient als uitgangspunt te gelden dat het besluit van
11 december 2012 in rechte vaststaat, nu appellante hiertegen geen rechtsmiddelen heeft ingesteld. Met juistheid heeft de rechtbank vastgesteld dat geen rechtsregel of -norm valt aan te wijzen die de Svb verplicht om naar aanleiding van rechtspraak ambtshalve een eerder genomen, in rechte onaantastbaar geworden, besluit te herzien met volledig terugwerkende kracht. Wel kan de Svb gehouden zijn, na een verzoek daartoe, een in rechte vaststaand besluit met (geheel of gedeeltelijk) terugwerkende kracht te herzien, gezien het bepaalde in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Vaste rechtspraak van de Raad is dat bij een verzoek om herziening onderscheid dient te worden gemaakt tussen de periode voor en na het verzoek. Voor de periode na het verzoek geldt, voor duur-uitkeringen als de ANW, een ander toetsingskader. Nu in dit geding geen sprake is van een verzoek tot herziening maar van een ambtshalve herziening, is die rechtspraak hier niet van belang.
3.2.
Ter onderbouwing van haar stelling dat zij recht heeft op een ongekorte ANW-uitkering vanaf 1 januari 2013 heeft appellante verwezen naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) van 12 december 2013, Test Claimants, C-362/12, en het onder andere in dat arrest uitgewerkte doeltreffendheidsbeginsel. Zij stelt dat er sprake is van onrechtmatige bevoordeling van de Svb nu veel remigranten niet in de gelegenheid zullen zijn een rechtsmiddel in te dienen tegen het kennelijk onrechtmatige besluit. Niet valt in te zien op welke wijze dit arrest in dit geding een relevante rol kan spelen. Vaststaat dat appellante de gelegenheid heeft gehad, evenals alle anderen die een besluit hebben ontvangen over de toepassing van het woonlandbeginsel, bezwaar en eventueel (hoger) beroep aan te tekenen. Dat appellante dat, om haar moverende redenen, niet heeft gedaan, leidt er toe dat dat besluit in rechte vaststaat. Nu ook voor de Svb het rechtszekerheidsbeginsel geldt, valt niet in te zien dat gesproken moet worden van onrechtmatige bevoordeling.
3.3.
Ook doet appellante een beroep op het arrest van het Hof van 13 januari 2004, Kühne & Heitz NV, C-453/00. Volgens appellante is sprake van nieuwe feiten en omstandigheden die de Svb verplichten op een materiële aanspraak terug te komen van een in rechte onaantastbaar besluit. Dit arrest kan evenmin leiden tot de conclusie dat de Svb met volledig terugwerkende kracht de ANW-uitkering moet herstellen. Eén van de voorwaarden die het Hof in dit arrest heeft genoemd om aan de verplichting tot herziening van een besluit met volledig terugwerkende kracht toe te kunnen komen, is dat er een onherroepelijke rechterlijke uitspraak is in de zaak. In dit geding wordt daar, als gezegd, niet aan voldaan.
3.4.
Evenmin kan appellante gevolgd worden in haar stelling dat zij erop mocht vertrouwen dat de Svb, indien de Raad tot het oordeel zou komen dat de toepassing van het woonlandbeginsel voor in Turkije wonende nabestaanden met een ANW-uitkering in strijd zou zijn met het Associatierecht, alle ANW-uitkeringen van alle uitkeringsgerechtigden met volledig terugwerkende kracht zou herzien, ongeacht de vraag of betrokkenen in bezwaar en (hoger) beroep waren gegaan. Mocht het al zo zijn dat de Nederlandse ambassade in Ankara haar dit zou hebben geadviseerd, van welk advies overigens elk bewijs ontbreekt, dan nog kan dit niet aangemerkt worden als een ondubbelzinnige toezegging van de Svb.
3.5.
Ook kan appellante niet gevolgd worden in haar stelling dat zij niet in staat is geweest bezwaar te maken tegen het besluit van 11 december 2012, omdat zij niet in Nederland woonachtig is. Nog los van het gegeven dat appellante blijkbaar wel contact kon opnemen met [de Nederlandse ambassade in Ankara] , moet ook vastgesteld worden dat ze wel in staat is geweest bezwaar te maken tegen het in dit geding aan de orde zijnde besluit van 8 augustus 2014. In welke zin haar situatie in 2014 verschilde van die eind 2012 op dit punt blijkt niet.
3.6.1.
Appellante heeft ook gesteld dat in haar geval het gelijkheidsbeginsel is geschonden. Dat geldt ten eerste ten opzichte van rechthebbenden die wel bezwaar en (hoger) beroep hebben ingesteld tegen het besluit tot toepassing van het woonlandbeginsel en bij wie wel met volledig terugwerkende kracht de ANW-uitkering is herzien. Ten tweede wijst appellante erop dat ANW-gerechtigden in Marokko wel volledig gecompenseerd worden, volgens een brief van minister Asscher aan de voorzitter van de Tweede Kamer. En tot slot meent appellante dat uit het feit dat, naar aanleiding van de uitspraak van de Raad van 14 maart 2003, ECLI:NL:CRVB:2003:AF5937, iedere betrokkene in Turkije met volledig terugwerkende kracht de toeslag op de arbeidsongeschiktheidsuitkering weer heeft ontvangen, dit ook moet gelden voor iedereen die geen bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit tot toepassing van het woonlandbeginsel.
3.6.2.
Betreffende het als eerste aangevoerde argument wordt overwogen dat de rechtbank in overweging 18 van de aangevallen uitspraak met juistheid heeft geoordeeld dat appellante zich niet in dezelfde (juridische) positie bevindt als ANW-gerechtigden die wel bezwaar en (hoger) beroep hebben ingesteld. Van een ongerechtvaardigde ongelijke behandeling op dit punt is geen sprake.
3.6.3.
Naar wordt aangenomen ziet het tweede argument op de brief van minister Asscher aan de Voorzitter van de Tweede Kamer van 5 juni 2016, inzake het akkoord dat met het Koninkrijk Marokko is gesloten over de aanpassing van het bilaterale socialezekerheidheidsverdrag tussen beide landen. In deze brief is gemeld dat is afgesproken dat onder andere ANW-gerechtigden die niet in bezwaar en beroep waren gegaan tegen de toepassing van het woonlandbeginsel, een financiële tegemoetkoming gaan krijgen. De Svb heeft in een brief van 18 juli 2016, desgevraagd, nader uiteengezet dat deze betalingen zijn gebaseerd op een nieuwe “wettelijke basis” die niet is gebaseerd op de ANW. Desgevraagd is nader verklaard dat deze compensatieregeling is gebaseerd op nota’s van 4 juni 2016 waarin het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk Marokko een gezamenlijke uitleg van de uitvoering van het Verdrag en het Administratief Akkoord, zoals laatstelijk gewijzigd, zijn overeengekomen. Deze nota’s zijn gepubliceerd in Tractatenblad 2016, nr. 68. Hieruit volgt dat de compensatieregeling niet is gebaseerd op een (nadere) uitleg van een bepaling in de ANW, maar op een geheel daarbuiten staande regeling. Van een ongerechtvaardigde ongelijke behandeling van gelijke gevallen binnen het kader van de ANW kan dan ook niet gesproken worden.
3.6.4.
Het argument wat betreft de gevolgen van de uitspraak van de Raad in 2003 kan appellante evenmin baten. De Svb was niet als partij betrokken bij dat geding, zodat alleen al daarom geen sprake kan zijn van gelijke gevallen.
3.7.
Tot slot heeft appellante gesteld dat zij, door de verlaging van haar uitkering, in een financiële noodsituatie is geraakt. Ter onderbouwing daarvan heeft zij kopieën ingezonden van brieven en overzichten van banken en deurwaarderskantoren. Evenals de rechtbank heeft geoordeeld blijkt niet uit de ingezonden stukken dat de financiële noodsituatie van appellante uitsluitend is veroorzaakt door de toepassing van het woonlandbeginsel. Daarbij wordt in het midden gelaten of, zo dit wel het geval zou zijn, dit zou moeten leiden tot de conclusie dat de Svb met volledige terugwerkende kracht de ANW-uitkering had moeten herzien. Appellante is immers zelf niet in bezwaar en (hoger) beroep gekomen tegen het besluit tot toepassing van het woonlandbeginsel. Niet gezegd kan worden dat zij alle mogelijke en in redelijkheid te vergen stappen heeft ondernomen om een financiële noodsituatie te voorkomen.
3.8.
Uit 3.1 tot en met 3.7 volgt dat de rechtbank terecht en op juiste gronden het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond heeft verklaard. De aangevallen uitspraak zal dan ook worden bevestigd.
4. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en M.M. van der Kade en
H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 oktober 2016.
(getekend) T.L. de Vries
(getekend) G.J. van Gendt

UM