ECLI:NL:CRVB:2016:4113

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 oktober 2016
Publicatiedatum
26 oktober 2016
Zaaknummer
15/8239 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de ZW-uitkering na medisch onderzoek door de verzekeringsarts

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de ZW-uitkering van appellante, die ziek was na haar dienstverband als postsorteerder. Appellante had zich ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten, waarna een verzekeringsarts concludeerde dat zij ongeschikt was voor haar eigen werk, maar wel mogelijkheden had om ander werk te verrichten. Het Uwv besloot dat appellante per 8 mei 2014 geen recht meer had op ziekengeld, wat door de rechtbank werd bevestigd. In hoger beroep voerde appellante aan dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig was en dat er onvoldoende rekening was gehouden met haar klachten. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het medisch onderzoek door de verzekeringsarts voldoende zorgvuldig was verricht en dat de conclusies van het Uwv goed gemotiveerd waren. De rechtbank had terecht geoordeeld dat appellante geen recht had op ziekengeld, en het hoger beroep werd afgewezen.

Uitspraak

15/8239 ZW
Datum uitspraak: 26 oktober 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
30 oktober 2015, 14/6576 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv|)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.R.A. Röschlau, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 september 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Röschlau. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.J. Reith.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als postsorteerder bij [BV] voor gemiddeld 15 uur per week. Haar dienstverband is per 1 mei 2013 beëindigd. Vervolgens heeft appellante zich ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten, waarna een verzekeringsarts heeft vastgesteld dat 8 april 2013 als eerste ziektedag heeft te gelden. Appellante heeft ziekengeld op grond van de Ziektwet (ZW) ontvangen.
1.2.
Op 24 februari 2014 heeft appellante voor een zogenoemde eerstejaars ZW-beoordeling het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft op grond van zijn onderzoek geconcludeerd dat appellante ongeschikt is voor haar eigen werk van postsorteerder, maar wel benutbare mogelijkheden heeft als rekening wordt gehouden met haar beperkingen. De verzekeringsarts heeft deze beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 24 februari 2014.
1.3.
Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens berekend dat appellante met functies die in overeenstemming zijn met de FML in staat moet worden geacht om meer te verdienen dan 65% van haar maatmaninkomen.
1.4.
Het Uwv heeft bij besluit van 14 maart 2014 vastgesteld dat appellante per 8 mei 2014 geen recht meer heeft op ziekengeld op grond van de ZW. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 2 oktober 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan dit besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 19 augustus 2014 en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 1 oktober 2014 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat, nu is afgeweken van het oordeel van de primaire arts, de rechtbank ten onrechte het Uwv niet heeft veroordeeld tot vergoeding van de kosten in bezwaar. Tevens is het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv niet zorgvuldig geweest omdat deze artsen geen informatie hebben ingewonnen bij de behandelaren van appellante. Ook zijn de dermatologische klachten niet voldoende onderzocht door de verzekeringsarts. Ter onderbouwing heeft appellante informatie over haar medicatiegebruik en een Plan Jeugd en WMO van 16 februari 2016 overgelegd.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920). Op grond van artikel 19aa, tweede lid, van de ZW bestaat recht op ziekengeld tot een maand na de dag waarop de verzekerde in staat is om meer dan 65% van het maatmaninkomen per uur te verdienen.
4.2.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het medisch onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende zorgvuldig is verricht. Daarbij wordt van belang geacht dat deze arts appellante op het spreekuur van 19 augustus 2014 lichamelijk en psychisch heeft onderzocht. Bij de beoordeling beschikte deze arts onder meer over de informatie van de behandelend GZ-psycholoog i.o. L. de Groot van 17 april 2014 die de diagnose depressieve stoornis, recidiverend, matig heeft gesteld. In het rapport van
19 augustus 2014 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep vermeld dat is gebleken dat appellante geen hormonale stoornis blijkt te hebben en dat de rugklachten, zoals het onderzoek heeft uitgewezen, niet op een rugafwijking berusten. Het betreft aspecifieke lage rugklachten als gevolg van overbelasting volgens deze verzekeringsarts. Psychische klachten zijn volgens deze verzekeringsarts aanwezig, maar er bestaat geen aanleiding om ernstige beperkingen aan te nemen in het persoonlijk en sociale functioneren, zoals bij forse neurologische of psychiatrische aandoeningen. De verzekeringsarts had al rekening gehouden met een voorspelbare werksituatie, niet te veel verstoringen, productiepieken, emotionele problemen en conflicten hanteren en geen leiding geven. De verzekeringsarts heeft echter nagelaten om een beperking aan te nemen op stof, gas en damp. Op grond van de aspecifieke rugklachten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep aan de door de verzekeringsarts opgenomen beperkingen nog toegevoegd dat appellante het zitten na twee uur moet kunnen onderbreken, omdat enige afwisseling van houding wel beter is. Nu appellante rondom de datum in geding voor haar behandelingen – ruim genomen – acht uur per week nodig had, is tevens een urenbeperking tot maximaal 32 uur per week aangenomen. In de FML van 19 augustus 2014 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de FML van 24 februari 2014 met deze beperkingen aangevuld.
4.3.
De door appellante in beroep overgelegde medische informatie, waaronder een verslag van een psychodiagnostisch onderzoek van 18 augustus 2014, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkens het rapport van 12 juni 2015 geen aanleiding gegeven voor een wijziging van de beperkingen zoals deze zijn vastgelegd in de FML van 19 augustus 2014. Het psychodiagnostisch onderzoek duidt volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep op een kwetsbare persoonlijkheid. Met deze kwalificatie is met het aannemen van de beperkingen in het persoonlijk en sociaal functioneren in de FML al rekening gehouden. De consulten bij orthopedie en dermatologie tot 8 mei 2014 waren bekend en een patiëntenfolder over een operatieve ingreep dermatologie geeft algemene informatie. Het is onduidelijk welke ingreep het betreft en op welke datum deze ingreep plaatsvindt.
4.4.
De in hoger beroep overgelegde medische informatie geeft geen aanleiding het inzichtelijk gemotiveerde standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, zoals onder 4.2 en 4.3 is weergegeven, voor onjuist te houden. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat uit deze stukken weliswaar blijkt dat appellante nog steeds voor haar klachten wordt behandeld, maar dat uit deze informatie niet blijkt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onjuist beeld heeft gehad van haar klachten en beperkingen op de datum in geding, 8 mei 2014 en deze niet juist heeft weergegeven in de FML van 19 augustus 2014.
4.5.
Tot slot heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep toereikend heeft gemotiveerd dat de geduide functies in overeenstemming zijn met de belastbaarheid van appellante zoals omschreven in de FML van 19 augustus 2014.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het Uwv op goede gronden heeft vastgesteld dat appellante op 8 mei 2014 geen recht heeft op ziekengeld.
5. Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding. Ook voor een veroordeling tot vergoeding van de kosten in bezwaar, zoals door appellante is betoogd, bestaat geen aanleiding. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het besluit van 14 maart 2014 bij het bestreden besluit niet is herroepen wegens een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid zoals bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Het besluit van 14 maart 2014 is niet ingetrokken noch zijn de rechtsgevolgen gewijzigd. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat van herroepping van het primaire besluit, voorwaarde om tot een veroordeling van de kosten in bezwaar te komen, geen sprake is.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning als voorzitter en J.S. van der Kolk en
F.M.S. Requisizione als leden, in tegenwoordigheid van R.I. Troelstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 oktober 2016.
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) R.I. Troelstra

UM