ECLI:NL:CRVB:2016:4105

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 oktober 2016
Publicatiedatum
26 oktober 2016
Zaaknummer
15/3642 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de lagere vaststelling en terugvordering van het persoonsgebonden budget (pgb) voor 2013

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 oktober 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De appellant had een netto persoonsgebonden budget (pgb) van € 22.172,71 ontvangen voor zorg in 2013, maar het Zorgkantoor Menzis had dit bedrag lager vastgesteld na een administratief vooronderzoek. Het Zorgkantoor concludeerde dat appellant niet voldoende verantwoording had afgelegd over de besteding van het pgb, wat leidde tot een terugvordering van € 12.253,20. De rechtbank had het bezwaar van appellant ongegrond verklaard, en appellant ging in hoger beroep, waarbij hij stelde dat de rechtbank ten onrechte geen rekening had gehouden met bijzondere omstandigheden, zoals de ziekte van zijn moeder en verkeerde voorlichting door het Zorgkantoor.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de omstandigheden van appellant, waaronder de gezondheidstoestand van zijn moeder, niet voldoende waren om de wettelijke eisen voor de verantwoording van het pgb te negeren. De Raad benadrukte dat de rechtmatigheid van de besteding objectief gecontroleerd moet worden en dat appellant had kunnen kiezen voor professionele hulp bij de administratieve verantwoording. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Zorgkantoor in redelijkheid gebruik had kunnen maken van zijn bevoegdheid om het pgb lager vast te stellen en het teveel ontvangen bedrag terug te vorderen. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

15/3642 AWBZ
Datum uitspraak: 26 oktober 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
9 april 2015, 14/4864 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
Stichting Zorgkantoor Menzis (Zorgkantoor)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. Arnold, advocaat, hoger beroep ingesteld. Bij brief van
11 maart 2016 heeft mr. H.G.B. van der Wal, kantoorgenoot van mr. Arnold, zich gesteld als opvolgend gemachtigde van appellant.
Het Zorgkantoor heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 13 september 2016 heeft mr. Van der Wal de Raad bericht zich te hebben onttrokken als gemachtigde.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 september 2016. Appellant is met kennisgeving niet verschenen. Het Zorgkantoor heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. C.G.M. Bosma.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Het Zorgkantoor heeft aan appellant op grond van de Regeling subsidies AWBZ (Rsa) voor het jaar 2013 een netto persoonsgebonden budget (pgb) verleend van € 22.172,71 voor zorg als bedoeld in het bepaalde bij en krachtens de AWBZ.
1.2.
Het Zorgkantoor heeft appellant bericht over de uitkomsten van een door het Zorgkantoor ingesteld administratief vooronderzoek betreffende het pgb 2013. Het Zorgkantoor heeft het pgb voor 2013 vastgesteld en overwogen dat aan appellante een pgb van € 22.172,71 is verleend, dat een verantwoordingsvrij bedrag geldt van € 332,59 en dat van de door appellant ingezonden verantwoording een bedrag van € 9.586,92 wordt geaccepteerd. Dit betekent dat van appellant een bedrag van € 12.253,20 aan te veel ontvangen voorschotten wordt teruggevorderd.
1.3.
Bij besluit van 23 september 2014 (bestreden besluit) heeft het Zorgkantoor het door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft onder meer overwogen dat niet is voldaan aan de verplichtingen in de Rsa, omdat appellant over 2013 geen facturen, geen bankafschriften en geen overzicht inhoudende het tarief en de dagen en uren waarop is gewerkt, heeft overgelegd. Het Zorgkantoor was dus bevoegd om het pgb over het jaar 2013 lager vast te stellen dan het bij de verlening bepaalde bedrag. Ondanks dat de rechtbank begrip heeft voor de moeilijke situatie waarin appellant door de ziekte van zijn moeder heeft verkeerd, heeft het Zorgkantoor in redelijkheid gebruik kunnen maken van zijn bevoegdheid. Het aan het Zorgkantoor terug te betalen bedrag betreft € 11.878,20.
3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan de bijzondere omstandigheden, waaronder de ziekte van zijn moeder en de verkeerde voorlichting door het Zorgkantoor.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In hoger beroep is tussen partijen enkel in geschil of het Zorgkantoor bij afweging van de relevante belangen in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot de lagere vaststelling van het pgb voor 2013 en tot terugvordering van het door partijen ter zitting van de rechtbank bepaalde bedrag van € 11.878,20.
4.2.
De omstandigheid dat de gezondheidstoestand van appellants moeder heeft geleid tot een chaotische administratie, kan er niet toe leiden dat voorbij wordt gegaan aan de wettelijke eis dat de rechtmatigheid van de besteding van het toegekende pgb objectief moet worden gecontroleerd. Dit is in dit geval niet mogelijk. Appellant had ervoor kunnen kiezen de administratieve verantwoording van het pgb uit te besteden aan een derde. Dat sprake is van verkeerde voorlichting over het verantwoorden van reiskosten, heeft appellant niet nader onderbouwd en is ook overigens niet gebleken. De door appellant aangevoerde omstandigheden maken dan ook niet dat geoordeeld moet worden dat het Zorgkantoor niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot lagere vaststelling en terugvordering gebruik heeft kunnen maken.
5. Wat hiervoor is overwogen leidt tot de conclusie dat de beroepsgronden niet slagen en dat de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
6. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.J. Schaap als voorzitter en D.S. de Vries en J.P.A. Boersma als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 oktober 2016.
(getekend) A.J. Schaap
(getekend) G.J. van Gendt

UM