ECLI:NL:CRVB:2016:410

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 januari 2016
Publicatiedatum
3 februari 2016
Zaaknummer
14-3792 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de geschiktheid voor arbeid na afwijzing WIA-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 januari 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam. Appellante, die als kamermeisje/ontbijtmedewerkster werkte, had zich ziek gemeld met zwangerschapsklachten en ontving een uitkering op grond van de Ziektewet. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had haar in 2011 en 2013 geen recht op een WIA-uitkering toegekend, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellante had geen rechtsmiddelen aangewend tegen deze besluiten.

In hoger beroep betwistte appellante de juistheid van de eerdere uitspraak en stelde dat haar fysieke en psychische beperkingen door de artsen van het Uwv waren onderschat. Ze voegde medische informatie van haar behandelend psycholoog en psychiater toe ter ondersteuning van haar standpunt. Het Uwv daarentegen stelde dat appellante haar stelling niet had onderbouwd met medische gegevens die betrekking hadden op de datum in geding.

De Raad oordeelde dat er geen reden was om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek. De artsen van het Uwv hadden de belastbaarheid van appellante vastgesteld op basis van gedegen onderzoek en beschikbare medische informatie. De Raad bevestigde dat appellante geschikt was voor de eerder geselecteerde functies en dat het hoger beroep niet slaagde. De aangevallen uitspraak werd bevestigd, en er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

14/3792 ZW
Datum uitspraak: 20 januari 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 23 mei 2014, 14/1743 en 14/1589 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.J. Alberts, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere (medische) gegevens overgelegd.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Op verzoek van de Raad heeft het Uwv een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 december 2015. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J. Koning.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk tot 3 november 2008, in parttime dienstverband, werkzaam geweest als kamermeisje/ontbijtmedewerkster. Zij heeft zich per 21 maart 2009, vanuit de situatie dat zij een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) ontving ziek gemeld met zwangerschapsklachten. Aan haar is een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. Bij besluit van 19 december 2011 heeft het Uwv, na bezwaar, het standpunt gehandhaafd dat appellante met ingang van 18 juni 2011 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Dit besluit berust op het standpunt dat appellante geschikt is voor de functies van productiemedewerker voedingsmiddelen industrie, productiemedewerker industrie, samensteller kunststof en rubberindustrie en inpakker. Aan dit besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 1 december 2011, een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van gelijke datum en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 16 december 2011 ten grondslag. Appellante heeft tegen dit besluit geen rechtsmiddel aangewend. Vervolgens is appellante in aanmerking gebracht voor een WW-uitkering.
1.2.
In verband met zwangerschap en bevalling heeft appellante in de periode 18 mei 2012 tot 7 september 2012 een WAZO-uitkering ontvangen en aansluitend heeft zij zich, in het kader van de Wet WIA, per 7 september 2012 toegenomen arbeidsongeschikt gemeld met
bekken- en psychische klachten. Op 10 juni 2013 is zij gezien op het spreekuur van een verzekeringsarts, die heeft vastgesteld dat appellante hoogzwanger is en voorts het standpunt heeft ingenomen dat per 7 september 2012 geen sprake is van toegenomen beperkingen door dezelfde ziekteoorzaak. Bij besluit van 11 juni 2013 heeft het Uwv geweigerd om appellante per 7 september 2012 in aanmerking te brengen voor een uitkering op grond van de Wet WIA.
1.3.
In aansluiting op haar WAZO-uitkering heeft appellante zich per 6 oktober 2013 opnieuw ziek gemeld met bekken- en psychische klachten. Zij is op 6 december 2013 op het spreekuur van een verzekeringsarts geweest en deze arts heeft op basis van eigen lichamelijk en psychisch onderzoek vastgesteld dat de klachten van appellante niet direct het gevolg zijn van zwangerschap of bevalling. Voorts heeft deze arts geoordeeld dat appellantes belastbaarheid conform de laatstelijk op 18 juni 2012 (lees: 1 december 2011) in het kader van de
WIA-beoordeling aangescherpte FML is. Op basis van het rapport van de verzekeringsarts heeft het Uwv bij besluit van 6 december 2013 aan appellante bepaald dat zij per
11 december 2013 niet (langer) ongeschikt wordt geacht voor het verrichten van haar arbeid en dat haar recht op ziekengeld wordt beëindigd.
1.4.
Bij besluit van 4 februari 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv, onder verwijzing naar het rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 31 januari 2014, het bezwaar van appellante tegen het besluit van 6 december 2013 ongegrond verklaard.
2. De voorzieningenrechter van de rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening afgewezen en het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante de juistheid van de aangevallen uitspraak betwist. Zij heeft zich op het standpunt gesteld dat de artsen van het Uwv zowel haar fysieke als psychische beperkingen hebben onderschat en dat zij per datum in geding niet in staat geacht kan worden arbeid te verrichten. Voorts heeft appellante gesteld dat hervatten in arbeid tot schade van haar gezondheid zou kunnen zijn. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft appellante informatie van haar behandelend psycholoog M. Possen en psychiater S. Kool overgelegd.
3.2.
In verweer heeft het Uwv gesteld dat appellante haar standpunt dat zij op en na
11 december 2013 niet in staat was haar arbeid, zijnde ten minste één van de destijds in het kader van de WIA-beoordeling geselecteerde functies, te verrichten niet met medische gegevens, die betrekking hebben op de datum in geding, heeft onderbouwd. Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek recht op ziekengeld. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van zijn aanspraak op een WIA-uitkering. Daarbij is het voldoende indien de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste één van de geselecteerde functies.
4.2.
De besluiten waarbij aan appellante per 18 juni 2011 respectievelijk 7 september 2012 geen WIA-uitkering is toegekend, staan, in daartegen geen rechtsmiddelen zijn aangevoerd, vast. Dat betekent dat van de destijds geselecteerde functies dient te worden uitgegaan bij het antwoord op de vraag of appellante geschikt is voor haar arbeid.
4.3.
Met juistheid heeft de rechtbank geoordeeld dat er geen reden is te twijfelen aan de zorgvuldigheid van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek. Appellante is door verzekeringsarts P.G. Brock op het spreekuur van 6 december 2013 gezien. Deze arts heeft op basis van bevindingen uit dossierstudie, waaronder informatie van zowel de huisarts als de psycholoog, en zelfstandig lichamelijk en psychisch onderzoek, geoordeeld dat bij appellante sprake is van duurzame psychosociale problematiek. De belastbaarheid is vastgesteld conform de laatstelijk in het kader van de WIA-beoordeling vastgestelde belastbaarheid en appellante is door deze arts per datum in geding in staat geacht de, eveneens in het kader van de WIA, eerder geselecteerde functies te verrichten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellante eveneens op het spreekuur gezien en op basis van bevindingen uit lichamelijk en psychisch onderzoek en verkregen informatie van psycholoog M. Possen, de bevindingen van verzekeringsarts Brock onderschreven. Voorts heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zowel beroep als in hoger beroep gereageerd op de aangevoerde gronden en overgelegde medische informatie. Voor twijfel aan de juistheid van deze reacties is geen aanleiding.
4.4.
Evenmin wordt aanleiding gezien te twijfelen aan de juistheid van de door de artsen van het Uwv per datum in geding voor appellante vastgestelde belastbaarheid. Uit de rapporten van deze artsen blijkt dat zij op de hoogte waren van appellantes fysieke en psychische klachten en dat vanwege deze klachten, die ook ten tijde van de WIA-beoordeling aanwezig waren, diverse beperkingen waaronder een urenbeperking, van vier uur per dag, is aangenomen. Voorts heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapporten van
31 januari 2014 en 25 april 2014 afdoende gemotiveerd waarom geen aanleiding wordt gezien om per de datum in geding zwaardere beperkingen aan te nemen.
4.5.
De in hoger beroep overgelegde informatie van psychiater S. Kool van 22 juli 2014 geeft evenmin reden te twijfelen aan de juistheid van de door het Uwv vastgestelde belastbaarheid. Met de door deze psychiater vastgestelde diagnosen is door de artsen van het Uwv bij de beoordeling van de belastbaarheid rekening gehouden. Eveneens is door deze artsen rekening gehouden met de bekkenklachten van appellante. Tot slot is door appellante onvoldoende aannemelijk gemaakt dat op de datum in geding sprake was van schildklierproblematiek en dat deze tot dusdanige beperkingen leidde dat zij daardoor niet geschikt zou zijn haar arbeid te verrichten. Daarbij is in aanmerking genomen dat uit de voorhanden medische informatie niet blijkt van aanknopingspunten dat die problematiek al langer speelt en tot meer beperkingen leidt dan het Uwv in ogenschouw zijn genomen.
4.6.
Gezien wat is overwogen in 4.1 tot en met en 4.5 slaagt het hoger beroep niet.
De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe als voorzitter en J.S. van der Kolk en
J.J.T. van den Corput als leden, in tegenwoordigheid van N. van Rooijen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 januari 2016.
(getekend) M. Greebe
(getekend) N. van Rooijen

AP