ECLI:NL:CRVB:2016:4099

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 oktober 2016
Publicatiedatum
26 oktober 2016
Zaaknummer
14/3552 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de weigering van een WIA-uitkering op basis van medische beperkingen en arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de weigering van een WIA-uitkering aan appellante, die zich op 14 maart 2011 ziek meldde met schouderklachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde de uitkering op basis van een rapport van een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige, die concludeerden dat appellante met de vastgestelde beperkingen in staat was om passende functies te vervullen. Appellante ging in hoger beroep, waarbij zij stelde dat haar beperkingen door het Uwv waren onderschat. De Centrale Raad van Beroep benoemde een orthopedisch chirurg, dr. J.B.A. van Mourik, om de medische situatie van appellante te beoordelen. In zijn rapport concludeerde Van Mourik dat appellante op de datum in geding, 11 maart 2013, een totaal ruptuur van de rotator cuff had, maar dat dit geen gevolgen had voor haar belastbaarheid op dat moment. De Raad oordeelde dat het deskundigenrapport overtuigend was en dat er geen redenen waren om de conclusies van het Uwv te betwisten. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de verzekeringsartsen de juiste beperkingen hadden aangenomen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellante medisch in staat was om de geduide functies te vervullen, waardoor de mate van arbeidsongeschiktheid op minder dan 35% werd vastgesteld. De Raad achtte geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

14/3552 WIA
Datum uitspraak: 26 oktober 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 5 juni 2014, 13/4405 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S. Klootwijk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Beide partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 juli 2015. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. S.E.C. Segeren-Krijnen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.P.F. Oosterbos.
Het onderzoek is heropend na de zitting.
De door de Raad als deskundige benoemde orthopedisch chirurg dr. J.B.A. van Mourik heeft op 3 maart 2016 rapport uitgebracht. Partijen hebben hierop, na hiertoe in de gelegenheid te zijn gesteld, niet gereageerd.
Partijen hebben toestemming gegeven een nader onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was laatstelijk werkzaam als huishoudelijk medewerkster/thuishulp A voor
27 uur per week bij Stichting Careyn-Zuwe-Aveant. Zij heeft zich op 14 maart 2011 ziek gemeld met schouderklachten.
1.2.
Het Uwv heeft bij besluit van 15 januari 2013, onder verwijzing naar een rapport van een verzekeringsarts van 24 december 2012 en een rapport van een arbeidsdeskundige van
14 januari 2013, geweigerd om appellante met ingang van 11 maart 2013 in aanmerking te brengen voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen. Appellante is met de in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 24 december 2012 vastgelegde beperkingen in staat geacht om aan aantal passende functies te verrichten, waardoor appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt was.
1.3.
Bij besluit van 18 juli 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 15 januari 2013 ongegrond verklaard. Hieraan heeft het Uwv rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 13 juni 2013 en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 17 juli 2013 ten grondslag gelegd.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat het medisch onderzoek op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden, dat de verzekeringsartsen bij appellante niet te geringe medische beperkingen hebben aangenomen en dat de door appellante in beroep overgelegde informatie van orthopedisch chirurg drs. S.A.F. Heijnen van 13 september 2013 geen aanleiding geeft om te twijfelen aan de belastbaarheid die de verzekeringsartsen hebben aangenomen. De rechtbank is er voldoende van overtuigd dat de belastbaarheid van appellante in de geduide functies niet wordt overschreden en dat deze functies aan de schatting ten grondslag mochten worden gelegd.
3. In hoger beroep heeft appellante, onder verwijzing naar een verslag van orthopedisch chirurg Heijnen van 25 juni 2015 en een huisartsenjournaal van 11 juni 2015, aangevoerd dat haar beperkingen voor het verrichten van arbeid door het Uwv zijn onderschat. Als gevolg van haar rechterschouderklachten is appellante in feite beperkt voor alle handelingen en op alle items waarbij het gebruik van de rechterschouder aan de orde is. Ook moet rekening worden gehouden met eventuele overbelasting van de linkerschouder. Volgens appellante heeft de verzekeringsarts die op 6 februari 2012 in het kader van de Ziektewetbeoordeling heeft gerapporteerd wel verdergaande beperkingen aangenomen, onder meer voor wat betreft het reiken en alle krachtfuncties met de arm/hand. De door het Uwv geselecteerde functies zijn niet geschikt voor appellante.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad heeft aanleiding gezien een deskundige te raadplegen en heeft orthopedisch chirurg Van Mourik verzocht een rapport op te stellen.
4.2.
In zijn rapport van 3 maart 2016 heeft Van Mourik, op grond van het door hem ingestelde onderzoek, geconcludeerd dat op 11 maart 2013 sprake was van een totaal ruptuur van de rotator cuff van de rechterschouder, hetgeen heeft geleid tot beperkingen wat betreft actieve bewegingsexcursies van het rechter schoudergewricht. Passieve bewegingsexcursies waren destijds onbeperkt. Een aantal bewegingen kon appellante met haar schouder niet maken.
Van Mourik is het eens met de behandelend orthopeden om het plaatsen van een gewrichtsprothese zo lang mogelijk uit te stellen. Evenwel is dit geen reden om de rechterschouder geheel te ontlasten. Ook heeft dit geen gevolgen voor de belastbaarheid van appellante op de datum in geding. Van Mourik kent geen literatuur waaruit blijkt dat het ontzien van een schoudergewricht leidt tot overbelasting van het contralaterale schoudergewricht. Van Mourik kan zich volledig verenigen met de weergave van de beperkingen door de verzekeringsarts in de rapporten van 24 december 2012, 13 juni 2013 en 14 januari 2014, alsmede in de FML van 24 december 2012.
4.3.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het deskundigenrapport geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. Appellante heeft, ondanks daartoe in de gelegenheid te zijn gesteld, niet gereageerd op het deskundigenrapport. Er zijn geen omstandigheden die aanleiding geven het rapport niet te volgen.
4.4.
Uitgaande van de juistheid van de voor appellante vastgestelde en in de FML weergegeven belastbaarheid, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat appellante in medisch opzicht in staat is de werkzaamheden te verrichten die zijn verbonden aan de aan de schatting ten grondslag gelegde functies. In de arbeidskundige rapporten is inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat appellante met inachtneming van haar beperkingen deze functies kan vervullen. De gesignaleerde overschrijdingen van de belastbaarheid van appellante zijn naar behoren gemotiveerd. Namens appellante zijn geen stukken in geding gebracht op grond waarvan aan het oordeel over die functies zou moeten worden getwijfeld. Terecht is de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante vastgesteld op minder dan 35%.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris als voorzitter en J.J.T. van den Corput en
D.S. de Vries als leden, in tegenwoordigheid van D. van Wijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 oktober 2016.
(getekend) A.I. van der Kris
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
JvC