ECLI:NL:CRVB:2016:4097

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 oktober 2016
Publicatiedatum
26 oktober 2016
Zaaknummer
14/2609 ZVW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de oplegging van een boete wegens het niet afsluiten van een zorgverzekering na aanmaning

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 oktober 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De appellant, die sinds 2003 in een TBS-instelling verblijft, kreeg van het Zorginstituut Nederland een boete opgelegd omdat hij na een aanmaning op 16 mei 2012 niet binnen de gestelde termijn van drie maanden een zorgverzekering had afgesloten. De boete van € 356,49 werd opgelegd op 31 augustus 2012, en het bezwaar van de appellant tegen deze boete werd ongegrond verklaard op 10 januari 2013. De rechtbank oordeelde dat de detentie van de appellant niet afdoet aan zijn verplichting om een zorgverzekering af te sluiten en dat hij niet had aangetoond dat zorgverzekeraars hem hadden geweigerd. In hoger beroep voerde de appellant aan dat hij de aanmaning niet tijdig had ontvangen en dat de kosten van de zorgverzekering waren afgedekt door een overeenkomst tussen VGZ en de minister van Veiligheid en Justitie. De Raad oordeelde dat de appellant niet had voldaan aan de aanmaningen en dat het Zorginstituut verplicht was om een boete op te leggen. De Raad concludeerde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een lagere boete rechtvaardigden. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenvergoeding toegekend.

Uitspraak

14/2609 ZVW
Datum uitspraak: 26 oktober 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
26 maart 2014, 13/633 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
Zorginstituut Nederland (Zorginstituut), als rechtsopvolger van het College voor zorgverzekeringen (Cvz)
PROCESVERLOOP
Als gevolg van de inwerkingtreding van de Wet van 11 december 2013 tot wijziging van de Wet cliëntenrechten zorg en andere wetten in verband met de taken en bevoegdheden op het gebied van de kwaliteit van de zorg (Stb. 2013, 578) oefent het Zorginstituut de bevoegdheden uit die voorheen door Cvz werden uitgeoefend. In deze uitspraak wordt onder het Zorginstituut mede verstaan Cvz.
Namens appellant heeft mr. M.J.A. Bakker, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Zorginstituut heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 november 2015. Appellant is verschenen met mr. H.K. Jap-A-Joe, kantoorgenoot van mr. Bakker. Het Zorginstituut heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.M. Nijman. De Raad heeft het onderzoek geschorst.
Partijen hebben nadere stukken ingestuurd.
Het nadere onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 september 2016. Appellant is verschenen met mr. Jap-A-Joe. Het Zorginstituut heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. Nijman.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant verblijft sinds 2003 in een TBS-instelling. De minister van Veiligheid en Justitie is verantwoordelijk voor de verstrekking van geneeskundige zorg.
1.2.
Op 16 mei 2012 heeft het Zorginstituut appellant schriftelijk aangemaand om binnen een termijn van drie maanden een zorgverzekering in de zin van de Zorgverzekeringswet (Zvw) af te sluiten. Deze aanmaning bevat een overzicht van de gevolgen van het niet afsluiten van een dergelijke verzekering, waaronder de mogelijkheid dat hem een boete wordt opgelegd.
1.3.
Bij besluit van 31 augustus 2012 heeft het Zorginstituut appellant een boete opgelegd van € 356,49, omdat hij na het verstrijken van de periode van drie maanden na 16 mei 2012 nog geen zorgverzekering had afgesloten.
1.4.
Op 24 september 2012 heeft appellant een zorgverzekering afgesloten.
1.5.
Bij besluit van 10 januari 2013 (bestreden besluit) heeft het Zorginstituut het bezwaar van appellant tegen het besluit van 31 augustus 2012 ongegrond verklaard. Appellant heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat de detentie van appellant, ongeacht de mogelijkheid tot opschorting van de zorgverzekering, niet afdoet aan zijn verplichting een zorgverzekering af te sluiten. De rechtbank is van oordeel dat appellant zijn stelling dat zorgverzekeraars hem hebben geweigerd niet heeft onderbouwd, dat niet gebleken is dat het voor appellant onmogelijk is geweest om binnen drie maanden een zorgverzekering af te sluiten en dat hij contact had op kunnen nemen met het Zorginstituut dan wel de zorgverzekeraars over het gestelde niet-accepteren.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat de kosten als bedoeld in artikel 10 van de Zvw zijn afgedekt op basis van een overeenkomst tussen VGZ en de minister van Veiligheid en Justitie en dat hij de aanmaning van 16 mei 2012 niet tijdig heeft ontvangen. In het nader stuk stelt hij zich op het standpunt dat hem niet kan worden verweten dat hij niet binnen de gestelde termijn een zorgverzekering heeft afgesloten en dat de boete om die reden gematigd dient te worden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Zvw, zoals deze bepaling luidde ten tijde hier van belang, is degene die ingevolge de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) en de daarop gebaseerde regelgeving van rechtswege verzekerd is, verplicht zich krachtens een zorgverzekering te verzekeren of te laten verzekeren tegen het in artikel 10 van de Zvw bedoelde risico.
4.2.
Ingevolge artikel 9a, eerste lid, van de Zvw, gaat het Zorginstituut op basis van vergelijking van bij ministeriële regeling aan te wijzen bestanden na welke verzekeringsplichtigen in weerwil van hun verzekeringsplicht niet krachtens een zorgverzekering verzekerd zijn. Ingevolge artikel 9a, tweede lid, van de Zvw, zendt het Zorginstituut een verzekeringsplichtige als bedoeld in het eerste lid een schriftelijke aanmaning om zich binnen een termijn van drie maanden, te rekenen vanaf de datum van verzending van de aanmaning, alsnog op grond van zon verzekering te verzekeren of te laten verzekeren.
4.3.
Ingevolge artikel 9b, eerste lid, van de Zvw, legt het Zorginstituut, indien een verzekeringsplichtige aan wie een aanmaning als bedoeld in artikel 9a is verzonden, niet binnen drie maanden na verzending daarvan verzekerd is, hem dan wel, indien de verzekeringsplichtige minderjarig is, degene die het gezag over hem uitoefent, een bestuurlijke boete op. Ingevolge artikel 9b, tweede lid, van de Zvw, is de hoogte van de boete gelijk aan driemaal de tot een maandbedrag herleide standaardpremie, bedoeld in de Wet op de zorgtoeslag. Ingevolge artikel 9b, vijfde lid, van de Zvw deelt het Zorginstituut tegelijk met de oplegging van de boete mee wat de gevolgen zullen zijn indien de verzekeringsplichtige niet binnen een termijn van drie maanden, te rekenen vanaf de dag van verzending van de beschikking tot oplegging van de boet, alsnog verzekerd zal zijn.
4.4.
In artikel 5:2, eerste lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt onder een bestraffende sanctie verstaan: een bestuurlijke sanctie voor zover deze beoogt de overtreder leed toe te voegen.
4.5.
Ingevolge artikel 5:40 van de Awb wordt onder bestuurlijke boete verstaan: de bestraffende sanctie, inhoudende een onvoorwaardelijke verplichting tot betaling van een geldsom.
4.6.
In artikel 5:41 van de Awb is bepaald dat het bestuursorgaan geen bestuurlijke boete oplegt voor zover de overtreding niet aan de overtreder kan worden verweten.
4.7.
In artikel 5:46, derde lid, van de Awb is bepaald dat indien de hoogte van de bestuurlijke boete bij wettelijk voorschrift is vastgesteld, het bestuursorgaan niettemin een lagere bestuurlijke oplegt indien de overtreder aannemelijk maakt dat de vastgestelde bestuurlijke wegens bijzondere omstandigheden te hoog is.
4.8.
De Raad stelt vast dat appellant niet heeft voldaan aan de aanmaningen om binnen de gestelde termijn alsnog een zorgverzekering af te sluiten, zodat het Zorginstituut op grond van artikel 9b, eerste lid, van de Zvw gehouden was hem een boete op te leggen. De in verband met het verblijf van appellant in een TBS-instelling door de Minister van Veiligheid en Justitie met VGZ afgesloten collectieve overeenkomst is geen zorgverzekering als bedoeld in de Zvw. Dat een afgesloten zorgverzekering in de zin van de Zvw bij verblijf in detentie op grond van de Zvw geschorst kan worden, maakt het voorgaande niet anders. Aan de wetsgeschiedenis van de Wijziging van de AWBZ en de Zvw, houdende maatregelen tot opsporing en verzekering van personen die ondanks hun verzekeringsplicht geen zorgverzekering hebben en beperking van het aantal zorgverzekeringen tot één per verzekeringsplichtige (opsporing en verzekering onverzekerden zorgverzekering) kan namelijk het volgende worden ontleend (Kamerstukken II 2009/10, 32 150, nr. 3, blz. 10-12):
“(…) In deze systematiek wordt voor iedere onverzekerde, (…), een boete opgelegd. Hiermee wijzigt de bestaande boeteregelgeving en vervalt de relatie tussen premieplicht en boete.(…)De regering kiest voor één systeem voor alle verzekeringsplichtigen, ongeacht hun medisch risico of ander kenmerk. De enige groepen waarvan het politiek wordt aanvaard dat zij niet meedoen aan de zorgverzekering zijn gemoedsbezwaarden en militairen in werkelijke dienst.
Alle anderen worden geacht mee te doen (…).”
4.9.
Er bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de beboete gedraging niet aan appellant zou kunnen worden verweten, als bedoeld in artikel 5:41 van de Awb. Wat appellant naar voren heeft gebracht leidt niet tot de conclusie dat hem geen verwijt zou kunnen worden gemaakt voor het feit dat hij, nadat hij daartoe was gemaand, niet (tijdig) een zorgverzekering heeft afgesloten. Uit de in hoger beroep door het Zorginstituut overgelegde telefoonnotitie volgt dat appellant al op 22 mei 2012 naar aanleiding van de ontvangen aanmaning met het Zorginstituut heeft gebeld, dat appellant in dit gesprek is gewezen op het feit dat hij niet verzekerd is via een VGZ-zorgverzekeraar en dat appellant is uitgelegd dat hij alsnog zo snel mogelijk een zorgverzekering moet afsluiten. Ook na 22 mei 2012 heeft appellant meermalen gebeld met het Zorginstituut. Dat het voor appellant onmogelijk was om telefonisch contact te leggen, volgt de Raad niet.
4.10.
Appellant heeft, onder verwijzing naar een vergoedingenoverzicht van oktober 2015, naar voren gebracht dat hij de boete niet kan betalen omdat hij in de TBS-instelling met het verrichten van werkzaamheden maandelijks maximaal € 251,41 aan inkomen kan ontvangen. Ondanks verzoek daartoe heeft appellant geen schriftelijke gegevens met betrekking tot zijn vermogen overgelegd. Ook is appellant, onder meer over het al dan niet beschikken over een of meer bankrekeningen en de aard van de voorheen door hem ontvangen uitkeringen, wat betreft zijn vermogen niet consistent in zijn verklaringen. Hiermee heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat er sprake is van bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 5:46, derde lid, van de Awb op grond waarvan het Zorginstituut een lagere boete had moeten
4.11.
Het hoger beroep slaagt niet en de aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.J. Schaap als voorzitter en D.S. de Vries en J.P.A. Boersma als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 oktober 2016
(getekend) A.J. Schaap
(getekend) G.J. van Gendt

TM