ECLI:NL:CRVB:2016:4021

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 oktober 2016
Publicatiedatum
25 oktober 2016
Zaaknummer
15/2697 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsverlening wegens onjuiste opgave verblijfplaats door dakloze aanvrager

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 oktober 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Amsterdam. De appellant, die zich op 2 april 2014 meldde voor bijstandsverlening op basis van de Wet werk en bijstand, had aangegeven dakloos te zijn en bij vrienden te verblijven. De aanvraag werd echter afgewezen omdat appellant onvolledige informatie had verstrekt over zijn feitelijke verblijfplaats. De gemeente Amsterdam had een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van appellant, waarbij bleek dat hij niet op de opgegeven adressen was aangetroffen. De rechtbank had het beroep van appellant tegen de afwijzing ongegrond verklaard, waarop appellant in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellant niet voldoende duidelijkheid had verschaft over zijn verblijfplaats, wat essentieel is voor het vaststellen van het recht op bijstand. De Raad benadrukte dat aanvragers van bijstand de verplichting hebben om controleerbare gegevens te verstrekken over hun verblijfplaats, vooral als zij dakloos zijn. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en stelde vast dat het college van burgemeester en wethouders terecht had besloten de aanvraag af te wijzen. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

15/2697 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
9 maart 2015, 14/6645 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. F. Lavell, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 augustus 2016. Namens appellant is verschenen mr. E. Stap, kantoorgenoot van mr. Lavell. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft zich op 2 april 2014 gemeld voor het aanvragen van bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand. Op 24 april 2014 heeft appellant de aanvraag ingediend. Daarbij heeft hij te kennen gegeven dakloos te zijn en bij vrienden te verblijven.
1.2.
In het kader van de aanvraag heeft appellant over de periode van 1 april 2014 tot en met 29 april 2014 zogenoemde zevendagenformulieren ingevuld. Daarop heeft hij vermeld te hebben verbleven op de adressen [adres 1] , [adres 2] , [adres 3] en [adres 4] (adres van zijn ouders) te Amsterdam. Op het formulier ‘Opgave verblijfslocatie(s) dak- thuisloze’ heeft hij op 29 april 2014 vermeld te verblijven op de adressen [adres 1] en [adres 2] .
1.3.
De afdeling Handhaving, Controle Bijzondere doelgroepen van de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (DWI) heeft vervolgens een onderzoek ingesteld naar het feitelijk woonadres en de woonsituatie van appellant. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 23 mei 2014. Uit dit rapport blijkt dat twee handhavingsspecialisten van de DWI op 23 mei 2014 de opgegeven adressen, [adres 1] en [adres 2] , hebben bezocht en dat zij appellant daar niet hebben aangetroffen.
1.4.
Bij besluit van 27 mei 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 1 september 2014 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag van appellant afgewezen. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellant onvolledige inlichtingen heeft verstrekt over zijn woon- en leefsituatie als gevolg waarvan het recht op bijstand niet is vast te stellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De hier te beoordelen periode loopt van 2 april 2014 (datum melding) tot en met 27 mei 2014 (datum afwijzingsbesluit).
4.2.
Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen, onder meer over zijn woon- en verblijfplaats. Naar vaste rechtspraak (uitspraak van 13 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:15) kan ook van iemand die stelt dak- of thuisloos te zijn worden gevergd dat hij controleerbare gegevens verstrekt over zijn feitelijke verblijfplaats. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de aanvrager niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.3.
De DWI hanteert het onder 1.2 genoemde zevendagenformulier (formulier 1) om vast te stellen of een betrokkene behoort tot de bijzondere doelgroep van dak- en thuislozen en/of Amsterdam de aangewezen centrumgemeente is. Zoals de vertegenwoordiger van het college ook nader heeft toegelicht ter zitting van de rechtbank dient de aanvrager op het formulier “Opgave verblijfslocatie(s) dak- en thuisloze” (formulier 2) te vermelden waar hij vanaf de datum van de aanvraag verblijft of zal verblijven. Iedere wijziging dient te worden doorgegeven. Bij de invulling en ondertekening van formulier 2 wordt een en ander met de aanvrager besproken en wordt te kennen gegeven dat deze werkwijze noodzakelijk is uit een oogpunt van efficiënte controle. Doorgaans vindt binnen twee à drie weken een adres- of locatiebezoek plaats ter verificatie van de opgegeven verblijfplaats(en). Leidend voor de vaststelling waar men verblijft is in beginsel het adres of de locatie waar men de nacht doorbrengt (zie hiervoor de uitspraak van 3 november 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3823). De DWI hanteert, zo valt ook uit de uitspraak van 26 juli 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2863, af te leiden, bij de controle van de verblijflocatie(s) de gedragslijn dat slechts in incidentele gevallen naar betrokkenen wordt gebeld, bijvoorbeeld in het geval de bel kapot is van een woning die als verblijfslocatie is opgegeven, of als het vriest of stortregent en de opgegeven verblijfslocatie zich in een park bevindt.
4.4.
Appellant heeft op formulier 2 de adressen [adres 1] (adres 1) en [adres 2] (adres 2), beiden te Amsterdam, als verblijfslocaties vermeld. Op 23 mei 2014 hebben twee handhavingsspecialisten de adressen 1 en 2 bezocht maar appellant niet aangetroffen. De hoofdbewoner van adres 1 heeft, desgevraagd, onder meer verklaard: “(…) Ik ken
[appellant]. Hij was hier tot vorige week vrijdag twee weken. Hij is nu een week weg, ja. Hij is hier niet meer welkom, ik ben niet meer alleen. Hij moet zijn spullen ophalen, een mediabox en een deken. Ik weet niet waar hij zit. (…)”.
De hoofdbewoner van adres 2 heeft, desgevraagd, onder meer verklaard: “(…) Ik ken
[appellant]. Dat is een hele goede vriend van me. Hij was twee weken geleden een nacht bij me geweest van dinsdag op woensdag. Hij slaapt nu al twee weken in het Westerpark. Hij is thuisloos en heeft veel problemen. (…) Ik weet niet waar hij nu is, volgens mij slaapt hij buiten. Ik heb hem al sinds twee weken niet meer gezien, ik weet ook niet wanneer hij weer bij mij komt”.
4.5.
Gelet op wat in 4.4 is overwogen, moet worden geconcludeerd dat appellant geen juiste opgave heeft gedaan van zijn feitelijke verblijfplaats(en) in Amsterdam. Bovendien heeft hij verzuimd melding te maken van zijn gestelde verblijf bij zijn ouders, terwijl hij hiertoe wel verplicht was. Door ondertekening van formulier 2 heeft appellant verklaard op de hoogte te zijn van de inlichtingenverplichting en van het feit dat hij iedere wijziging in zijn woon- en leefsituatie moest doorgeven aan de DWI. Het betoog van appellant dat bij de controle van de DWI ook het op formulier 1 vermelde adres van zijn ouders had moeten worden bezocht en tevens naar hem gebeld had moeten worden, treft geen doel. Gelet op wat in 4.3 is uiteengezet is immers de opgave van de verblijflocatie(s) op formulier 2 van doorslaggevende betekenis en maakt het bellen naar betrokkenen in beginsel geen deel uit van de door DWI gevolgde werkwijze. Niet valt in te zien dat er tijdens de controles op 23 mei 2014 voor de handhavingsspecialisten aanleiding bestond om appellant conform de in 4.3 vermelde gedragslijn, bij uitzondering, te bellen.
4.6.
De rechtbank heeft, tot slot, terecht geoordeeld dat het college weliswaar ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan artikel 4:7 van de Algemene wet bestuursrecht, maar dat appellant daardoor niet is benadeeld omdat het gebrek in de besluitvorming in bezwaar is hersteld. De omstandigheid dat appellant pas na het afwijzingsbesluit van 27 mei 2014 de schriftelijke verklaring van zijn moeder van 16 juli 2014 over het verblijf bij zijn ouders heeft kunnen overleggen, maakt, anders dan appellant meent, niet dat hiermee sprake is van een benadeling. De verklaring is immers betrokken bij de besluitvorming in bezwaar.
4.7.
Uit 4.4 tot en met 4.6 volgt dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant in de hier te beoordelen periode in gebreke is gebleven voldoende duidelijkheid te verschaffen over zijn feitelijke woon- en verblijfsituatie. Vanwege het belang van dit gegeven voor een juiste beoordeling van (de omvang van) het recht op bijstand was, als gevolg van het niet nakomen van de inlichtingenverplichting door appellant, het recht op bijstand door het college niet vast te stellen.
4.8.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal dan ook worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Y.J. Klik, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 oktober 2016.
(getekend) Y.J. Klik
(getekend) C. Moustaïne

HD