ECLI:NL:CRVB:2016:2863

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 juli 2016
Publicatiedatum
27 juli 2016
Zaaknummer
15/177 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en opschorting van bijstandsverlening aan dakloze op basis van niet juiste opgave van verblijfplaats

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant die dakloos is en bijstand ontvangt op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). De Centrale Raad van Beroep behandelt de intrekking en opschorting van zijn bijstandsverlening door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam. De appellant heeft in 2014 een uitnodiging ontvangen voor een gesprek over zijn woon- en leefsituatie, maar is niet verschenen. Het college heeft daarop zijn recht op bijstand opgeschort. Na een herhaalde aanvraag heeft het college de bijstand ingetrokken, omdat de appellant niet alle gevraagde gegevens had ingeleverd, waaronder bankafschriften. De rechtbank heeft de beroepen tegen de besluiten van het college ongegrond verklaard, waarna de appellant in hoger beroep is gegaan.

De Raad overweegt dat de appellant niet tijdig de gevraagde gegevens heeft verstrekt en dat het college bevoegd was om de bijstand in te trekken. De appellant heeft aangevoerd dat hij wel informatie heeft verstrekt, maar de Raad concludeert dat de ingeleverde zevendagenformulieren niet voldoende waren om zijn verblijfplaats vast te stellen. De Raad bevestigt dat de appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden, wat leidt tot de afwijzing van zijn aanvraag om bijstand. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

15/177 WWB, 15/178 WWB
Datum uitspraak: 26 juli 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
28 november 2014, 14/4542 en 14/5210 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. Amrani, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend en nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 maart 2016. Namens appellant is verschenen mr. Amrani. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. S.S. Kisoentewari.
Het onderzoek is heropend na de zitting om nadere stukken op te vragen bij het college. Het college heeft stukken ingezonden, waarop namens appellant mr. Amrani heeft gereageerd.
Partijen hebben toestemming gegeven een nader onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant is dakloos en ontving sinds 6 juni 2013 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande zonder toeslag in verband met zijn woonsituatie.
1.2.
Bij brief van 20 februari 2014 heeft de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (DWI) appellant uitgenodigd voor een gesprek op 7 maart 2014 in verband met een onderzoek naar zijn woon- en leefsituatie, met het verzoek een aantal nader genoemde stukken mee te nemen, waaronder ingevulde en ondertekende zogenoemde zevendagenformulieren en bankafschriften van alle betaal- en spaarrekeningen van de laatste drie maanden met hierop het huidige saldo. Appellant is op deze afspraak niet verschenen. Bij besluit van 11 maart 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 17 juni 2014, heeft het college met toepassing van artikel 54, eerste lid, van de WWB het recht op bijstand van appellant opgeschort met ingang van 7 maart 2014. Hierbij is appellant in de gelegenheid gesteld het verzuim te herstellen door op 25 maart 2014 op het kantoor van de DWI te komen voor een gesprek en de bij brief van 20 februari 2014 gevraagde gegevens mee te nemen. Appellant is op deze afspraak verschenen en heeft bij die gelegenheid twee door hem ondertekende zevendagenformulieren ingeleverd. Op deze formulieren heeft appellant vermeld: “dakloos, hier en daar, soms hotel”.
1.3.
Bij besluit van 26 maart 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 17 juni 2014 (bestreden besluit 1), heeft het college de bijstand van appellant met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB met ingang van 7 maart 2014 ingetrokken. Het college heeft aan het bestreden besluit 1 ten grondslag gelegd dat appellant de zevendagenformulieren niet heeft ingevuld, afgezien van de opmerking “dakloos, hier en daar, soms hotel”, en niet alle gevraagde gegevens, waaronder bankafschriften, heeft ingeleverd.
1.4.
Appellant heeft zich op 28 maart 2014 opnieuw gemeld om bijstand aan te vragen op grond van de WWB. Op 4 april 2014 heeft hij de aanvraag ingediend. Appellant heeft over de periode van 25 maart 2014 tot en met 10 april 2014 zevendagenformulieren ingevuld. Op een door hem ondertekend formulier “Opgave verblijfslocatie(s) dak- en thuisloze”, gedagtekend 11 april 2014, heeft appellant opgave gedaan van zijn verblijfslocatie.
1.5.
De afdeling Controle van de DWI heeft een onderzoek ingesteld naar de woon- en verblijfsituatie van appellant. In dat kader hebben twee handhavingsspecialisten van de DWI meerdere malen een bezoek gebracht aan de door appellant opgegeven verblijfslocatie. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 2 mei 2014.
1.6.
Bij besluit van 6 mei 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 5 augustus 2014 (bestreden besluit 2), heeft het college de aanvraag om bijstand afgewezen. Het college heeft aan de afwijzing ten grondslag gelegd dat appellant tijdens locatiebezoeken op 29 april 2014, 30 april 2014 en op 2 mei 2014 niet is aangetroffen op de opgegeven locatie. Appellant heeft de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden door geen juiste opgave te doen van zijn feitelijke verblijfplaats en het college niet tijdig in te lichten over een eventuele wijziging in zijn woon- en leefsituatie. Als gevolg daarvan kan zijn feitelijke verblijfplaats niet worden vastgesteld en bijgevolg ook niet het recht op bijstand.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking
4.1.
Appellant heeft tegen de beslissing op bezwaar van 17 juni 2014 betreffende de opschorting geen rechtsmiddel aangewend, zodat uitsluitend ter beoordeling voorligt of de intrekking van de bijstand ingaande 7 maart 2014 op grond van artikel 54, vierde lid, van de WWB in rechte stand kan houden. Anders dan de gemachtigde van appellant doet voorkomen in zijn reactie op de door het college na de heropening ingezonden stukken, betrof de opschorting niet alleen het verzuim van het niet verschijnen op de afspraak van 7 maart 2014, maar ook het verzuim dat appellant de bij de oproep van 20 februari 2014 gevraagde stukken niet had ingeleverd.
4.2.
Bij de beantwoording van de vraag of het bijstandverlenend orgaan op grond van
artikel 54, vierde lid, van de WWB bevoegd is tot intrekking van de aan een betrokkene verleende bijstand, staat ter beoordeling of de betrokkene verzuimd heeft binnen de daartoe gestelde termijn de bij het opschortingsbesluit gevraagde gegevens of gevorderde bewijsstukken te verstrekken. Indien dat het geval is, dient vervolgens te worden nagegaan of de betrokkene hiervan een verwijt kan worden gemaakt. Die verwijtbaarheid kan ontbreken indien het gaat om gegevens of gevorderde bewijsstukken die niet van belang zijn voor de verlening van bijstand of om gegevens waarover de betrokkene niet binnen de gestelde hersteltermijn redelijkerwijs heeft kunnen beschikken.
4.3.
Appellant heeft aangevoerd dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan. Hij heeft de gevraagde bankafschriften wel tijdig ingeleverd en heeft zevendagenformulieren overgelegd die voldoende informatie geven over zijn situatie. Indien appellant de bankafschriften niet tijdig heeft overgelegd, dan moet hiermee soepel worden omgegaan, gezien de omstandigheden waarin appellant verkeert.
4.4.
Appellant voert terecht aan dat hij ingevulde en ondertekende zevendagenformulieren heeft overgelegd en in zoverre de bij het opschortingsbesluit gevraagde gegevens heeft verstrekt. Dat hij niet heeft gespecificeerd op welke data hij waar verbleef, doet er niet aan af dat appellant de overgelegde formulieren heeft ingevuld en ondertekend. Uit de beschikbare gegevens, waarvan in het bijzonder het rapport “Beëindigings onderzoek” van 26 maart 2014, komt echter naar voren dat van de gevraagde gegevens de ingeleverde zevendagenformulieren de enige stukken zijn die appellant tijdens het gesprek op 25 maart 2014 heeft verstrekt. De gevraagde bankafschriften heeft appellant niet tijdens dat gesprek en dus niet tijdig ingeleverd. Weliswaar bevinden zich bankafschriften in het dossier, maar appellant heeft deze overgelegd in het kader van de aanvraag om bijstand van 4 april 2014.
4.5.
Gelet op 4.4 en in aanmerking genomen dat, anders dan de gemachtigde van appellant heeft gesteld, de gevraagde bankafschriften van belang zijn voor de verlening van bijstand, is gegeven dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB is voldaan. Het college was daarom bevoegd de bijstand van appellant met ingang van 7 maart 2014 in te trekken. Wat appellant heeft aangevoerd, levert geen grond op voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot intrekking gebruik heeft kunnen maken.
4.6.
Uit 4.4 en 4.5 volgt dat de in 4.3 opgenomen beroepsgronden niet slagen.
Afwijzing aanvraag
4.7.
De hier te beoordelen periode loopt van 28 maart 2014 (datum melding) tot en met 6 mei 2014 (datum besluit op aanvraag).
4.8.
Appellant heeft het volgende aangevoerd. Hij heeft wel degelijk juiste en volledige informatie verstrekt over zijn verblijfplaats. Hij wordt regelmatig door de politie verwijderd van zijn verblijfslocatie en slaapt dan op een andere plek in de buurt. Het is voor appellant heel moeilijk om een wijziging in zijn verblijfslocatie door te geven, omdat het kan zijn dat hij zich midden in de nacht of ’s morgens moet verplaatsen. Het is dan ook onredelijk om van appellant te verlangen dergelijke wijzigingen steeds door te geven. Daarnaast is het college tekort geschoten in het onderzoek naar en de controle van zijn verblijfslocatie. Hoewel op grond van het beleid geen verplichting bestaat voor de DWI om appellant te bellen als hij niet op zijn verblijfslocatie wordt aangetroffen, mocht appellant dit wel verwachten. Bij een eerdere controle heeft de DWI appellant namelijk wel gebeld, waardoor bij appellant de indruk is ontstaan dat het beleid wordt gehanteerd dat wordt gebeld als de dakloze niet op zijn verblijfslocatie wordt aangetroffen. Aangezien de DWI appellant bij de controles niet heeft gebeld, heeft het college niet voldaan aan zijn onderzoeksplicht.
4.9.
Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen, onder meer over zijn woon- en verblijfplaats. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 13 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:15) kan ook van iemand die stelt dak- of thuisloos te zijn worden gevergd dat hij controleerbare gegevens verstrekt over zijn feitelijke verblijfplaats. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de aanvrager niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.10.
Zoals ook uit de uitspraak van 3 november 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:3823) valt af te leiden, hanteert de DWI het onder 1.4 genoemde zevendagenformulier (formulier 1) om vast te stellen of een betrokkene behoort tot de bijzondere doelgroep van dak- en thuislozen en/of Amsterdam de aangewezen centrumgemeente is. Op het formulier “Opgave verblijfslocatie(s) dak- en thuisloze” (formulier 2) dient de aanvrager te vermelden waar hij vanaf de datum van aanvraag verblijft of zal verblijven. Iedere wijziging dient te worden doorgegeven. Bij de invulling en ondertekening van formulier 2 wordt een en ander met de aanvrager besproken en aangegeven dat deze werkwijze noodzakelijk is uit een oogpunt van efficiënte controle. Doorgaans vindt binnen twee à drie weken een adres- of locatiebezoek plaats ter verificatie van de opgegeven verblijfplaats(en). Leidend voor de vaststelling waar men verblijft is in beginsel het adres of de locatie waar men de nacht doorbrengt.
4.11.
Op formulier 2 heeft appellant gedetailleerd melding gemaakt van zijn verblijfslocatie. Hij heeft daarbij aangegeven dat hij overnacht op een bank voor de kerk op het
[adres] . Hij verblijft daar van 23.00 uur tot 9.00 uur. Op dit formulier staat onder meer voorgedrukt “Klant verklaart hiermee op de hierbij door hem opgegeven adressen en locaties te verblijven en dat deze opgave volledig is. Klant verklaart hierbij op de hoogte te zijn van de inlichtingenplicht artikel 17.1 WWB en dat iedere wijziging in zijn woon- en leefsituatie doorgegeven dient te worden aan de Dienst Werk en Inkomen. Klant verklaart medewerking te zullen verlenen aan het huis- locatiebezoek en zal onverwijld uit eigen beweging mededeling doen van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.” Appellant heeft dit formulier na invulling voor akkoord getekend.
4.12.
Uit het rapport van 2 mei 2014 blijkt dat twee handhavingsspecialisten van de DWI de door appellant opgegeven verblijfslocatie hebben bezocht op achtereenvolgens 29 april 2014 omstreeks 7.50 uur, 30 april 2014 omstreeks 6.30 uur en 2 mei 2014 omstreeks 6.20 uur. Bij geen van deze bezoeken hebben de handhavingsspecialisten appellant op of in de nabijheid van deze locatie aangetroffen. Niet valt in te zien dat de handhavingsspecialisten hadden moeten bellen telkens nadat zij appellant niet aantroffen op de door hem opgegeven locatie. De vertegenwoordiger van het college heeft ter zitting verklaard dat alleen in incidentele gevallen wordt gebeld, bijvoorbeeld in het geval de bel kapot is van een woning die als verblijfslocatie is opgegeven, of als het vriest of stortregent en de opgegeven verblijfslocatie bevindt zich in een park. Uitgaande van deze gedragslijn bestond in de enkele gestelde omstandigheid dat appellant tijdens een eerdere controle wel was gebeld toen hij niet op de door hem opgegeven verblijfslocatie was aangetroffen, geen aanleiding om appellant tijdens de drie hiervoor genoemde controles te bellen, nog daargelaten dat niet bekend is of en, zo ja, wanneer en onder welke omstandigheden appellant tijdens een eerdere controle is gebeld.
4.13.
Uit 4.11 en 4.12 volgt dat appellant een onjuiste opgave heeft gedaan van zijn feitelijke verblijfplaats. Ook heeft appellant geen wijziging van zijn feitelijke verblijfplaats doorgegeven, terwijl dit wel van hem te vergen was. Hij verkeerde weliswaar in een moeilijke situatie, maar het was voor hem niet onmogelijk om op een of andere manier het college te informeren over een wijziging van zijn feitelijke verblijfplaats. Bovendien had appellant op formulier 2 kunnen - en ook moeten - opgeven dat hij regelmatig van de door hem opgegeven verblijfslocatie werd weggestuurd door de politie en op welke locatie(s) hij dan verbleef.
4.14.
Gelet op 4.13 heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden, met als gevolg dat het recht op bijstand over de te beoordelen periode niet kan worden vastgesteld. Het college heeft de aanvraag om bijstand dan ook terecht afgewezen. De in 4.8 opgenomen beroepsgronden slagen dus niet.
Slotsom
4.15.
Uit 4.6 en 4.14 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en H.C.P. Venema en
E.C.R. Schut als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Spek als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 juli 2016.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) M.S. Spek

HD