In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 oktober 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de WAZ-uitkering van appellant, die een melkveebedrijf exploiteerde. Appellant was arbeidsongeschikt door rugklachten en ontving een WAZ-uitkering. Na de verkoop van zijn melkquotum van € 114.368,- in 2013, verrekende het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) deze winst met zijn uitkering, wat leidde tot een besluit dat appellant geen recht had op WAZ-uitkering over 2012. Appellant was van mening dat de winst uit de verkoop van het melkquotum niet als inkomsten uit arbeid moest worden aangemerkt, omdat hij gebruik had gemaakt van de mogelijkheid om deze winst aan te wenden voor het sluiten van een lijfrente. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had het beroep van appellant ongegrond verklaard, maar appellant ging in hoger beroep.
De Raad oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de winst uit de verkoop van het melkquotum deel uitmaakte van de fiscale nettowinst. De Raad stelde vast dat appellant gebruik had gemaakt van de fiscale mogelijkheid om de stakingswinst aan te wenden voor een lijfrente, wat leidde tot de conclusie dat de winst niet als inkomsten uit arbeid moest worden aangemerkt. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak en het besluit van het Uwv, en herstelde de situatie van appellant door te bepalen dat de WAZ-uitkering niet verlaagd mocht worden op basis van de verkoop van het melkquotum. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant.