ECLI:NL:CRVB:2016:4010

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 oktober 2016
Publicatiedatum
21 oktober 2016
Zaaknummer
15/2153 WWAJ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning en nabetaling toeslag met verrekening van openstaande schuld bij het Uwv

In deze zaak gaat het om de toekenning en nabetaling van een toeslag aan appellante, die door het Uwv als jonggehandicapte is aangemerkt en sinds 1992 een uitkering ontvangt op basis van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). Appellante heeft in de periode van 1 januari 1997 tot 1 april 2012 inkomsten uit arbeid genoten, waardoor het Uwv heeft vastgesteld dat zij minder dan 25% arbeidsongeschikt is. Dit leidde tot een terugvordering van onverschuldigd betaalde uitkering, en het Uwv heeft de betaling van de toeslag per 1 juni 2013 geschorst. Appellante heeft verzocht om een toeslag naar de norm voor samenwonenden, wat door het Uwv is toegewezen, maar de nabetaling werd verrekend met haar openstaande schuld bij het Uwv.

Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze verrekening, met de stelling dat het Uwv geen rekening heeft gehouden met de beslagvrije voet. De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, waarbij werd overwogen dat het Uwv terecht rekening heeft gehouden met de aanvullende bijstand die appellante en haar partner ontvingen. De Centrale Raad van Beroep bevestigt deze uitspraak, oordelend dat appellante in de relevante periode daadwerkelijk de beschikking had over een inkomen ter hoogte van de beslagvrije voet, en dat het Uwv de verrekening correct heeft uitgevoerd.

De Raad concludeert dat het hoger beroep van appellante niet slaagt en bevestigt de aangevallen uitspraak, zonder aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

15/2153 WWAJ
Datum uitspraak: 21 oktober 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 5 februari 2015, 14/3960 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E.M.A. Leijser, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 juli 2016. Voor appellante is niemand verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.M. Maas.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, die door het Uwv is aangemerkt als jonggehandicapte, ontvangt sinds
[datum] 1992 een uitkering, laatstelijk op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). Appellante is daarbij 80 tot 100% arbeidsongeschikt geacht. Aan appellante is per 1 maart 2008 een toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW) toegekend naar de norm die geldt voor een alleenstaande. Over de periode van 1 januari 1997 tot 1 april 2012 heeft appellante inkomsten uit arbeid genoten. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellante op basis van deze inkomsten als minder dan 25% arbeidsongeschikt beschouwd dient te worden en dat aan haar over die periode onverschuldigd uitkering is betaald. Bij besluit van 29 mei 2013 heeft het Uwv de betaling van de toeslag per 1 juni 2013 geschorst. Bij besluit van 19 juni 2013 heeft het Uwv appellante bericht dat het terug te vorderen bedrag € 143.894,55 bedraagt.
1.2.
Appellante is met ingang van 1 maart 2013 gaan samenwonen met
[naam] . Zij heeft het Uwv op 18 november 2013 verzocht om haar met ingang van 1 maart 2013 in aanmerking te brengen voor een toeslag naar de norm die geldt voor samenwonenden. Aan appellante en [naam] is in de tussenliggende periode aanvullende bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) verstrekt.
1.3.
Het Uwv heeft bij besluit van 4 december 2013 bepaald dat appellante met ingang van
16 maart 2013 recht heeft op een toeslag van € 16,89 bruto per dag en dat appellante recht heeft op nabetaling van de toeslag over de periode van 16 maart 2013 tot 1 december 2013 tot een bedrag van € 3.167,01. Het Uwv heeft bij dat besluit tevens te kennen gegeven dat de nabetaling in zijn geheel wordt verrekend met de openstaande schuld van appellante bij het Uwv.
1.4.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 4 december 2013 voor zover daarbij te kennen is gegeven dat de nabetaling van de toeslag in zijn geheel verrekend wordt met haar schuld aan het Uwv. Daartoe heeft zij aangevoerd dat het Uwv bij de verrekening geen rekening heeft gehouden met de beslagvrije voet en dat het Uwv rekening dient te houden met de mogelijkheid dat de gemeente Tilburg de aan haar en [naam] verstrekte aanvullende bijstand zal gaan verrekenen met de toeslag waarop zij recht heeft, waardoor appellante per saldo nog slechts beschikt over een inkomen beneden de beslagvrije voet.
1.5.
Bij besluit van 28 mei 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 4 december 2013 gegrond verklaard. Het Uwv heeft onderkend dat bij de verrekening van de vorderingen ten onrechte geen rekening is gehouden met de beslagvrije voet van dat moment. Het Uwv heeft vastgesteld dat aan appellante over de periode van
16 maart 2013 tot 1 december 2013 toeslag tot een bedrag van netto € 1.009,13 (bruto
€ 1.582,94) nabetaald dient te worden en dat het resterende bedrag aan nabetaling boven de netto beslagvrije voet uitkomt en daarom aangewend wordt voor de verrekening van de onder 1.1 genoemde terugvordering.
2.1.
Appellante heeft in beroep – voor zover relevant voor dit geding – staande gehouden dat het Uwv niet, althans niet op deze wijze, had mogen verrekenen. Daartoe heeft zij aangevoerd dat de gemeente Tilburg de over de periode van 16 maart 2013 tot en met 31 december 2013 verstrekte bijstand bij besluit van 10 april 2014 heeft teruggevorderd, waardoor zij per saldo in de periode in geding beschikte over een inkomen beneden de beslagvrije voet.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Het geschil spitst zich naar het oordeel van de rechtbank toe op de vraag of het Uwv bij de verrekening van de toeslag met de openstaande schuld van appellante en de berekening van het vrij te laten inkomen rekening mocht houden met de aan appellante en [naam] verstrekte aanvullende bijstand, nu deze wordt teruggevorderd. De rechtbank heeft in dat kader overwogen dat de minimaal noodzakelijke bestaanskosten in artikel 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) in beginsel worden gesteld op 90% van de voor de schuldenaar geldende bijstandsnorm en dat ingevolge artikel 475b, derde lid, Rv eventuele nabetalingen dienen te worden toegerekend aan de maand waarin de betaling had dienen plaats te vinden. De rechtbank heeft, onder verwijzing naar een arrest van de Hoge Raad van 31 oktober 2014 (ECLI:NL:HR:2014:3068), overwogen dat artikel 475b, derde lid, Rv zo uitgelegd moet worden dat beslag op een nabetaling ongeldig is indien en voor zover die betaling in de maand waarin deze zou hebben plaatsgevonden wanneer deze tijdig was geschied, niet onder het beslag zou zijn gevallen. Bereikt dient te worden dat een betrokkene iedere maand in ieder geval de beschikking heeft over een inkomen ter hoogte van de beslagvrije voet en daarmee in staat wordt geacht de noodzakelijke kosten van het bestaan te voldoen. Dat later, dat wil zeggen na de periode waarop de nabetaling betrekking heeft, mogelijk het ontvangen inkomen teruggevorderd wordt, betekent niet dat gesteld zou moeten worden dat de betrokkene niet daadwerkelijk de beschikking heeft gehad over dat inkomen in die betreffende maand. Nu appellante in de maanden waarop de nabetaling betrekking heeft, daadwerkelijk de beschikking heeft gehad over de aanvullende WWB-uitkering, heeft het Uwv naar het oordeel van de rechtbank terecht met deze uitkering rekening gehouden.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep haar in beroep aangevoerde gronden in essentie herhaald.
3.2.
Het Uwv heeft de Raad verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Terecht en op juiste gronden heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Dat oordeel en de daaraan door de rechtbank ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. Vast staat dat appellante en
[naam] in de periode waarop de nabetaling van de toeslag betrekking heeft, ware deze tijdig geschied, tevens de beschikking hadden over een Wajong-uitkering en bijstand. Het Uwv heeft in het bestreden besluit inzichtelijk toegelicht over welke maanden appellante en [naam] de beschikking hadden over een netto inkomen beneden respectievelijk boven de netto beslagvrije voet, over welke maanden alsnog toeslag aan appellante is nabetaald tot een bedrag (in totaal) ter hoogte van de netto beslagvrije voet respectievelijk over welke maanden (deels) verrekening kon plaatsvinden. De Raad heeft verder geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat het Uwv het voor verrekening beschikbare bedrag aan toeslag onjuist heeft berekend. Met de omstandigheid dat de gemeente Tilburg bij besluit 10 april 2014 heeft aangekondigd dat de onverschuldigd betaalde bijstand wordt teruggevorderd behoefde het Uwv geen rekening te houden nu het bij de verrekening, in verband met artikel 475b, derde lid, Rv, slechts gaat om de vraag of appellante en haar partner in de periode waarop de nabetaling betrekking heeft, 16 maart 2013 tot 1 december 2013, in feite konden beschikken over een inkomen ter hoogte van de beslagvrije voet.
4.2.
Uit wat is overwogen onder 4.1 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker als voorzitter en F.M.S. Requisizione en
J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van J.W.L. van der Loo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 oktober 2016.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) J.W.L. van der Loo
IvR