Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 18 juli 2011, 10/519 (aangevallen uitspraak)
de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 15 februari 2013
Namens appellant heeft mr C.C. Neering hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend en een nader stuk overlegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 november 2012.
Appellant is verschenen bijgestaan door mr. Neering. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J. Oudenes.
1.1. Bij formulier, door de Svb ontvangen op 24 november 2009, heeft appellant een pensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) aangevraagd.
1.2. Bij besluit van 1 december 2009 is aan appellant, geboren op 8 mei 1945, met ingang van mei 2010 een pensioen ingevolge de AOW toegekend. Dit pensioen bedraagt 98% van het maximale pensioen omdat appellant in de periode van 8 mei 1960 tot en met 13 september 1961 niet verzekerd is geweest voor de AOW.
2.1. In bezwaar is door appellant aangegeven dat hij van augustus 1960 tot en met augustus 1961 in Nederlands Nieuw Guinea heeft gewoond. Zijn stiefvader had daar een tijdelijke aanstelling bij de Nederlandse overheid. Het desbetreffende besluit van de Minister van Binnenlandse Zaken is door appellant meegezonden.
2.2. Bij besluit van 7 januari 2010 (bestreden besluit) is het bezwaar ongegrond verklaard.
3.1. Appellant heeft tegen dit besluit beroep ingesteld. Daarbij is naar voren gebracht dat blijkens het Besluit uitbreiding en beperking kring der verzekerden 1959 (KB 230) als verzekerde wordt aangemerkt: "het buiten het Rijk wonende kind, voor hetwelk een ingezetene aanspraak op kinderaftrek heeft ingevolge artikel 47, eerste lid, onder a, vierde en vijfde lid, van het Besluit op de Inkomstenbelasting 1941 of ingevolge artikel 8, zesde lid, onder a, negende en tiende lid van het Besluit op de loonbelasting 1940." Tijdens de periode in geding was de wettelijk vader van appellant woonachtig in Nederland. Voor appellant is inmiddels niet meer aan te tonen dat zijn wettelijke vader kinderaftrek genoot. Deze is inmiddels overleden. Appellant vermoedt echter dat zijn wettelijke vader kinderaftrek genoot. Volgens appellant is het bestreden besluit genomen in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel. Door de Svb is voorafgaand aan dit besluit niet onderzocht of de wettelijke vader van appellant kinderaftrek genoot.
3.2. Ter zitting van de rechtbank is door de Svb opgemerkt dat, waar het hier gaat om een aanvraag, de bewijslast ligt bij appellant. Het argument dat de wettelijke vader van appellant kinderaftrek genoot, is tijdens de bezwaarfase door appellant niet naar voren gebracht. Recht op kinderaftrek krijg je niet automatisch. Daar zijn voorwaarden aan verbonden. Het is aan de aanvrager zijn stellingen voldoende aannemelijk te maken. De ervaring van de Svb is dat de belastingdienst deze gegevens niet meer heeft.
3.3. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Met betrekking tot de stelling van appellant dat zijn wettelijke vader wellicht aanspraak had op kinderaftrek, stelt de rechtbank vast dat appellant heeft volstaan met deze stelling zonder daarbij nadere gegevens van zijn wettelijke vader te verstrekken op basis waarvan Svb onderzoek had kunnen verrichten. Onder deze omstandigheden lag het niet op de weg van de Svb te onderzoeken of appellants wettelijke vader in de in geding zijnde periode kinderaftrek genoot.
4.1. In hoger beroep is enkel in geschil of het bestreden besluit is genomen in strijd is met het zorgvuldigheidsbeginsel nu door de Svb niet is onderzocht of de wettelijke vader van appellant kinderaftrek genoot. Volgens appellant kan van hem in redelijkheid niet worden gevergd dat hij over de gegevens met betrekking tot de door zijn wettelijke vader genoten kinderaftrek beschikt. Namens de Svb is bij brief van 16 november 2012 bericht dat nadere informatie is ingewonnen bij de belastingdienst. Daaruit is naar voren gekomen dat gegevens uit de zestiger jaren met grote zekerheid niet meer in het bezit zijn van de belastingdienst.
4.2. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.3. Bij besluiten op aanvraag, zoals het onderhavige, ligt de bewijslast voor de (rechts)feiten die tot het nemen van het gevraagde besluit leiden in hoofdzaak bij de aanvrager. Daarvoor is te meer grond indien de te bewijzen feiten liggen binnen de invloedssfeer van de aanvrager. In het onderhavige geval is hiervan sprake, nu het gaat om de beantwoording van de vraag of de wettelijke vader van appellant ten tijde in geding aanspraak had op kinderaftrek. Dit betreft de relatie van appellant en zijn wettelijke vader en laatstgenoemde en de belastingdienst. De Svb is ter zake geen partij of belanghebbende. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat om een onderzoeksplicht voor de Svb te kunnen aannemen in elk geval noodzakelijk is dat appellant de Svb daartoe de benodigde aanknopingspunten verschaft. Tussen partijen is niet in geschil dat de vraag of de wettelijke vader van appellant kinderaftrek genoot niet meer is vast te stellen. De wettelijke vader van appellant is overleden en de Belastingdienst beschikt niet meer over gegevens uit de periode in geding. De stelling van appellant dat dit voor risico komt van de Svb kan, gezien het voorgaande, niet slagen. Het beroep is dan ook door de rechtbank terecht ongegrond verklaard. De aangevallen uitspraak kan worden bevestigd.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en H.J. Simon en E.E.V. Lenos als leden, in tegenwoordigheid van S.K. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2013.
(getekend) M.M. van der Kade
Tegen deze uispraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip kring der verzekerden.