ECLI:NL:CRVB:2016:3968

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 oktober 2016
Publicatiedatum
19 oktober 2016
Zaaknummer
15/2450 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oordeel over de rechtmatigheid van bijstandsverlening en de toepassing van de Maatregelenverordening

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 oktober 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Overijssel. De appellanten ontvingen sinds 1 april 2011 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Na een heronderzoek in juni 2012 bleek dat zij een bankrekening hadden waarover zij geen melding hadden gemaakt. Dit leidde tot de intrekking van hun bijstand over een bepaalde periode en de terugvordering van een aanzienlijk bedrag. Het college van burgemeester en wethouders van Hengelo had de bijstand verlaagd op basis van de Maatregelenverordening 2012, omdat de appellanten een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid zouden hebben betoond.

De Raad oordeelde dat de maatregel niet correct was uitgevoerd, omdat de verordening geen duidelijke criteria bevatte voor de hoogte en duur van de verlaging. De Raad concludeerde dat de gemeenteraad niet op de juiste wijze uitvoering had gegeven aan de verordenende bevoegdheid, waardoor de maatregel zijn verbindende kracht miste. De rechtbank had dit niet onderkend, wat leidde tot de vernietiging van de aangevallen uitspraak. De Raad verklaarde het beroep van de appellanten gegrond en herstelde de situatie door het besluit van het college te vernietigen en de bijstand te herroepen, aangezien er geen sprake was van een overschrijding van het vrij te laten vermogen.

Daarnaast werd het college veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van de appellanten, die in totaal € 3.057,20 bedroegen. Deze uitspraak benadrukt het belang van duidelijke regelgeving en de zorgvuldigheid die vereist is bij het opleggen van maatregelen in het kader van sociale bijstand.

Uitspraak

15.2450 WWB

Datum uitspraak: 18 oktober 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
4 maart 2015, 14/2493 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante) te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Hengelo (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. P. Gerritsen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft, desgevraagd, een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 september 2016. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Gerritsen en S. Zettechelme-Kulhan als tolk. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door M.L.C. Visser.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen vanaf 1 april 2011 bijstand van het college op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Naar aanleiding van een in juni 2012 ingesteld heronderzoek is het college gebleken dat appellanten over een bankrekening beschikten waarvan zij geen melding hadden gemaakt. De afdeling Publieksdiensten en Sociale Zaken van de gemeente Hengelo heeft een nader onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. Hierbij is onder meer dossieronderzoek verricht, zijn bankafschriften opgevraagd en verkregen, zijn appellanten verhoord en is [M.] (M), een neef van appellante, als getuige gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage bijzonder onderzoek van
5 juli 2013.
1.3.
Naar aanleiding van de onderzoeksbevindingen heeft het college bij besluit van 29 januari 2014 de bijstand van appellanten over de periode van 1 april 2011 tot en met 26 januari 2012 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 14.788,41 van appellanten teruggevorderd. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellanten geen melding hebben gemaakt van een op beider naam gestelde bankrekening waarvan het saldo van € 20.297,57 kort voor de aanvraag van de bijstand is overgemaakt naar de bankrekening van een derde, zodat het vermogen van appellanten de grens van het vrij te laten vermogen niet oversteeg.
1.4.
Bij besluit van 19 augustus 2014 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 29 januari 2014 ongegrond verklaard. Hierbij heeft het college de wettelijke grondslag in die zin gewijzigd dat de bijstand niet op grond van artikel 54, derde lid, van de WWB wordt ingetrokken maar op grond van de Maatregelenverordening 2012 met 100% wordt verlaagd. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij niet redelijkerwijs over het geld op voormelde bankrekening konden beschikken. Door op 15 februari 2011 een bedrag van € 20.297,57 aan M over te maken hebben zij blijk gegeven van ongenoegzaam besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 18, tweede lid, van de WWB bepaalt, voor zover van belang, dat indien de belanghebbende een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan, het college de bijstand verlaagt overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel b. Van een verlaging wordt afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Ingevolge artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, stelt de gemeenteraad bij verordening regels met betrekking tot het verlagen van de bijstand, als bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de WWB.
4.2.
Ingevolge artikel 14 van de Maatregelenverordening 2013 van de gemeente Hengelo (verordening) wordt de uitkering tijdelijk geheel of gedeeltelijk geweigerd indien de uitkeringsgerechtigde blijk heeft gegeven van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan.
4.3.
Appellanten hebben aangevoerd dat hen niet kan worden verweten dat zij een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid hebben betoond. Het geld dat op 15 februari 2011 van hun bankrekening is overgeschreven naar de bankrekening van M behoorde niet aan hen toe. M had het geld bij hen in bewaring gegeven en op het moment dat hij daarom vroeg hebben zij hebben het geld aan hem teruggegeven.
4.4.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Het gegeven dat een bankrekening op naam van een betrokkene staat rechtvaardigt de vooronderstelling dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij beschikt of redelijkerwijs over kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is. Appellanten zijn daarin niet geslaagd. Zij hebben geen objectieve en verifieerbare gegevens overgelegd waaruit blijkt dat het geld van M was. Uit de door appellanten overgelegde verklaring van M van 14 september 2013 blijkt dit niet, nu deze verklaring achteraf is opgesteld en niet wordt gesteund door controleerbare gegevens. Bovendien hebben appellanten erkend dat zij tot 15 februari 2011 vrijelijk over het geld konden beschikken en dat ook daadwerkelijk hebben gedaan.
4.5.
De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat appellanten kort voor de bijstandverlening vermogen ter beschikking stond dat zij redelijkerwijs geheel hadden kunnen aanwenden ten behoeve van hun levensonderhoud, op zodanige wijze dat appellanten pas op een later moment een beroep op bijstand hadden hoeven doen.
4.6.
Uit 3.3 tot en met 4.5 volgt dat appellanten een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan hebben betoond door voormeld bedrag kort voor de bijstandverlening over te maken naar de bankrekening van M. Van deze gedraging kan niet worden gezegd dat elke vorm van verwijtbaarheid daaraan ontbreekt. Hieruit vloeit voort dat het college op grond van artikel 18, tweede lid, van de WWB gehouden was de bijstand te verlagen.
4.7.
Appellanten hebben verder aangevoerd dat de opgelegde maatregel niet redelijk is. Niet gebleken is dat het college de maatregel heeft afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin appellanten de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin zij verkeren. Naar aanleiding van deze beroepsgrond overweegt de Raad het volgende.
4.8.
Vaststaat dat de onder 4.2 vermelde verordening van toepassing is. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 8 juli 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BD6943) dient de door de gemeenteraad vastgestelde verordening met name criteria te bevatten om de hoogte en duur van de verlaging te kunnen vaststellen. Voorts heeft de Raad al eerder overwogen (uitspraak van 17 februari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:422) dat voor een bijstandsgerechtigde uit de verordening zelf, en niet uit de toelichting, duidelijk moet blijken welke gevolgen door het college aan zijn gedraging kunnen worden verbonden.
4.9.
Uit artikel 14 van de verordening blijkt niet op welke wijze de maatregel wordt afgestemd op de situatie in het geval dat de betrokkene een ongenoegzaam besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft betoond. Het standpunt van het college dat een precieze invulling van die bevoegdheid bij verordening niet mogelijk is vanwege de grote verscheidenheid aan zaken leidt niet tot de conclusie dat de betrokkene over de omvang van de mogelijke maatregel geheel in het ongewisse dient te blijven. Voorts brengt, anders dan het college meent, de omstandigheid dat uit het advies aan de bezwaarschriftencommissie blijkt welke consequenties zijn verbonden aan het gedrag van appellanten niet mee dat aan de in 4.8 bedoelde vereisten is voldaan. Het college heeft, eerst ter zitting van de Raad, desgevraagd meegedeeld dat de duur van de maatregel is afgestemd op de periode waarover appellanten, gelet op de hoogte van het bedrag, geen beroep op bijstand hadden hoeven doen als zij de verweten gedraging achterwege hadden gelaten. Dit betreft de periode waarover de bijstand van appellanten is verlaagd met 100%, namelijk van
1 april 2011 tot en met 26 januari 2012. Deze toelichting leidt echter niet tot een ander oordeel over artikel 14 van de verordening.
4.10.
Uit 4.9 volgt dat de gemeenteraad met artikel 14 van de verordening geen juiste uitvoering heeft gegeven aan de hem in het kader van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB toegekende verordenende bevoegdheid. Dit betekent dat artikel 14 van de verordening in zijn geheel verbindende kracht mist. Daarmee is de wettelijke grondslag aan de opgelegde maatregel komen te ontvallen.
4.11.
De rechtbank heeft dit niet onderkend. Dat betekent dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dit besluit vernietigen omdat daaraan de wettelijke grondslag is komen te ontvallen. De Raad ziet voorts aanleiding om gebruik te maken van zijn bevoegdheid om zelf in de zaak te voorzien en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 19 augustus 2014. Het besluit van 29 januari 2014 zal worden herroepen nu dit berust op de grond dat appellanten over een vermogen boven het vrij te laten bedrag beschikten en niet (meer) in geschil is dat daarvan in de te beoordelen periode geen sprake is.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de kosten die appellanten voor deze procedure hebben moeten maken. Deze kosten worden begroot op € 992,- in bezwaar, op
€ 992,- in beroep en op € 992,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, vermeerderd met € 81,20 aan reiskosten in hoger beroep, in totaal € 3.057,20.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 19 augustus 2014 gegrond en vernietigt dat besluit;
- herroept het besluit van 29 januari 2014 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van
het vernietigde besluit van 19 augustus 2014;
- veroordeelt het college in de kosten van appellanten tot een bedrag van € 3.057,20;
- bepaalt dat het college het door appellanten in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 168,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk als voorzitter en J.L. Boxum en
J.H.M. van de Ven als leden, in tegenwoordigheid van A. Stuut als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 oktober 2016.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) A. Stuut

HD