ECLI:NL:CRVB:2016:3959

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 oktober 2016
Publicatiedatum
19 oktober 2016
Zaaknummer
15/3750 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van arbeidsongeschiktheid en WIA-uitkering in hoger beroep

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 oktober 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. Appellant, die als pedagogisch medewerker werkzaam was, had bezwaar gemaakt tegen de vaststelling van zijn arbeidsongeschiktheid door het Uwv. In eerste instantie was appellant met ingang van 28 januari 2014 voor 49,06% arbeidsongeschikt verklaard, maar in het bestreden besluit was dit percentage verhoogd naar 72,7%. De rechtbank had het beroep van appellant ongegrond verklaard, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de beperkingen van appellant goed waren weergegeven in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). De Raad oordeelde dat het Uwv onvoldoende had gemotiveerd dat er geen aanleiding was voor een verdergaande urenbeperking dan vier uur per dag en twintig uur per week. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en verklaarde het beroep van appellant gegrond. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de kosten van appellant in bezwaar en de proceskosten in beroep en hoger beroep, die in totaal op € 2.976,- werden vastgesteld. De Raad benadrukte dat bij wijziging van het arbeidsongeschiktheidspercentage ook de rechtspositie van appellant wijzigde, wat een herroeping van het eerdere besluit met zich meebracht.

Uitspraak

15/3750 WIA
Datum uitspraak: 19 oktober 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
16 april 2015, 14/3377 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R. Kaya, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een aanvullend hogerberoepschrift ingediend. Het Uwv heeft in reactie daarop een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 6 september 2016 overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 september 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Kaya. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Z. Seyban.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als pedagogisch medewerker in een gesloten jeugdinrichting voor 32 uur per week.
1.2.
Bij besluit van 11 december 2013 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant met ingang van 28 januari 2014 recht op een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is ontstaan, omdat hij met ingang van die datum 49,06% arbeidsongeschikt was. Dit besluit is gebaseerd op een rapport van een verzekeringsarts van 18 november 2013 een rapport van een arbeidsdeskundige van
11 december 2013.
1.3.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 23 april 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Dit besluit is gebaseerd op een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 16 april 2014 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 17 april 2014. Daarbij is de mate van appellants arbeidsongeschiktheid met ingang van 28 januari 2014 vastgesteld op 72,7%.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat niet is gebleken van een onzorgvuldig medisch onderzoek. Appellant heeft zijn stelling dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn rapport van 16 april 2014 onjuist heeft vertaald in de aangepaste Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 17 september 2014 niet onderbouwd en daarvan is de rechtbank ook niet gebleken. Anders dan appellant stelt zijn in de FML beperkingen opgenomen op de punten 1.2, verdelen van de aandacht en 1.3, herinneren en is daarin een urenbeperking opgenomen, namelijk dat appellant gemiddeld ongeveer vier uur per dag en
twintig uur per week kan werken. De rechtbank heeft voorts onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 4 september 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:1647) overwogen dat de toelichting in de Basisinformatie CBBS omtrent ernstige stoornissen onverlet laat de mogelijkheid voor de verzekeringsarts om een beperking aan te geven bij de beoordelingspunten 1.1 tot en met 1.8, ook als geen sprake is van een ernstige stoornis. Van belang is dat de beoordeling door de verzekeringsarts voldoende en inzichtelijk moet worden gemotiveerd. Dat, zoals de verzekeringsarts stelt, in dit geval geen sprake is van een ernstige depressie is daarom een onvoldoende motivering voor het niet aannemen van een beperking op de punten 1.1, vasthouden van de aandacht en 1.7, handelingstempo. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep echter voldoende gemotiveerd dat er in dit geval geen aanleiding bestaat een beperking op die punten aan te nemen. Uit het rapport van psycholoog E. Kayihan van 8 januari 2014 blijkt niet dat appellant ernstiger beperkt is. Daarin wordt immers vermeld dat de klachten van appellant enigszins zijn afgenomen en de depressie van appellant is afgenomen van ‘zeer ernstig’ naar ‘matig ernstig met een gematigd gunstige prognose’. Deze gematigd gunstige prognose geldt ook ten aanzien van verdere werkhervatting. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkens zijn rapport van 16 april 2014 op energetische gronden de urenbeperking die door de verzekeringsarts was aangenomen heeft aangescherpt tot vier uur per dag, twintig uur per week, waarna hij in zijn rapport van 17 september 2014 heeft overwogen dat met deze urenbelastbaarheid in voldoende mate rekening is gehouden met de energetische beperking voortkomend uit de matig ernstige depressie. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd dat er geen aanleiding bestaat een verdergaande urenbeperking aan te nemen. De aan de schatting ten grondslag gelegde functies sluiten naar het oordeel van de rechtbank, voor wat betreft de daaraan verbonden belasting, aan op de beperkingen van appellant zoals vastgesteld in de FML. Appellant heeft geen specifieke gemotiveerde beroepsgronden aangevoerd op arbeidskundig vlak.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep verwezen naar de in bezwaar en beroep aangevoerde gronden. In het aanvullend hogerberoepschrift heeft appellant daaraan het volgende toegevoegd. Ten tijde van de in geding zijnde datum, 28 januari 2014, waren zijn depressieve klachten weliswaar verminderd van zeer ernstig naar matig ernstig, maar dit betrof slechts een tijdelijke verbetering. Volgens appellant dient de brief van de psycholoog van 8 januari 2014 niet leidend te zijn maar dient naar het geheel van zijn psychische problematiek gekeken te worden, waaruit blijkt dat sprake is van chronische ernstige depressiviteit. Voorts dient volgens appellant een verdergaande urenbeperking dan vier uur per dag, twintig uur per week aangenomen te worden. Daarbij wijst appellant op het vrijwilligerswerk dat hij rond de datum in geding slechts twee uur per dag gedurende twee dagen per week kon volhouden.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ter zitting is komen vast te staan dat appellant met het hoger beroep beoogt dat de
WGA-uitkering wordt vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Een IVA-uitkering is niet beoogd, omdat appellant nog therapieën volgt en hoopt op verbetering.
4.2.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de beperkingen van appellant op de in deze zaak in geding zijnde datum, 28 januari 2014, goed zijn weergegeven in de in beroep aangepaste FML van 17 september 2014. De Raad onderschrijft hetgeen de rechtbank ten aanzien van FML en de daarin opgenomen beperkingen heeft overwogen. De stelling dat de brief van de psycholoog van 8 januari 2014, waarin de diagnose matig ernstige depressie is gesteld, bepalend is geweest slaagt niet. Uit het rapport van 16 april 2014 blijkt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep op basis van dossieronderzoek en mede op basis van een eigen psychisch onderzoek eveneens de diagnose matig ernstige depressieve stoornis heeft gesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft overwogen dat appellant een evident depressieve indruk maakte, waarna de FML is aangevuld met beperkingen in de rubrieken 1, persoonlijk functioneren en 2 sociaal functioneren. Tevens is op grond van de mate van de depressieve indruk, de urenbeperking op energetische gronden aangescherpt tot circa vier uur per dag en twintig uur per week. In beroep heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de FML wederom aangepast door beperkingen op te nemen op de onderdelen 1.2, verdelen aandacht en 1.3, herinneren. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 17 september 2014 inzichtelijk uiteengezet dat, gelet op de aanzienlijke beperkingen die in de FML van 17 september 2014 wegens appellants psychische klachten zijn opgenomen, geen aanleiding is voor een beperking op 1.1, vasthouden van de aandacht en 1.7, handelingstempo. Voorts heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van
6 september 2016 inzichtelijk uiteengezet dat de in hoger beroep overgelegde medische informatie geen aanleiding geeft voor een aanpassing van de belastbaarheid.
4.3.
Tevens heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende heeft gemotiveerd dat geen aanleiding bestaat een verdergaande urenbeperking dan vier uur per dag en twintig uur per week. Dat appellant zelf heeft ervaren niet langer dan twee uur per dag gedurende twee dagen per week in vrijwilligerswerk werkzaam te kunnen zijn is niet maatgevend. In het licht van het wettelijk arbeidsongeschiktheidsbegrip, zoals dat naar vaste jurisprudentie dient te worden uitgelegd, kunnen de enkele eigen opvatting van appellant en de ervaring inzake het slechts in een bepaalde omvang per week kunnen volhouden van werkzaamheden, niet dienen als een toereikende objectief-medische grond om de in aanmerking genomen beperkingen niet voldoende te achten (uitspraak van 6 augustus 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN3500). Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat met de in de FML van 17 september 2014 opgenomen urenbeperking in onvoldoende mate rekening is gehouden met zijn depressie en de daaruit voortvloeiende energetische beperking.
4.4.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 17 september 2014 heeft de rechtbank terecht overwogen dat de uiteindelijk voor appellant geselecteerde functies van samensteller
(SBC-code 267050), huishoudelijk medewerker (SBC-code 111333) en samensteller
(SBC-code 271130) door hem vervuld moeten kunnen worden. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapporten van 17 april 2014 en 2 oktober 2014 inzichtelijk en overtuigend beargumenteerd dat appellant werkzaamheden verbonden aan deze functies kon verrichten.
4.5.
Tot slot overweegt de Raad het volgende. Het Uwv heeft in het besluit van
11 december 2013 vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant 49,06 % bedraagt, hetgeen betekent dat er een inkomenseis geldt. In het bestreden besluit is de mate van arbeidsongeschiktheid bepaald op 72,7 %, hetgeen gevolgen heeft voor de in artikel 60 van de Wet WIA bedoelde inkomenseis. Met verwijzing naar zijn uitspraak van
29 oktober 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:4471) is de Raad van oordeel dat, wanneer in de bezwaarfase het arbeidsongeschiktheidspercentage wijzigt en er daarmee een wijziging in de resterende verdiencapaciteit ontstaat, dit een wijziging van de rechtspositie tot gevolg heeft. Dit betekent dat er sprake is van een herroepen besluit als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Hieruit volgt dat het Uwv ten onrechte het bezwaar van appellant tegen het besluit van 11 december 2013 ongegrond heeft verklaard en ten onrechte heeft geweigerd de kosten in bezwaar, waar van appellant in bezwaar om vergoeding had verzocht, te vergoeden en dat de rechtbank ten onrechte het beroep ongegrond heeft verklaard.
4.6.
Uit hetgeen is overwogen in 4.5 volgt dat de aangevallen uitspraak in zoverre dient te worden vernietigd.
5. Er bestaat aanleiding om het Uwv te veroordelen in de kosten van appellant in bezwaar en de proceskosten in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden vastgesteld op de in bezwaar gemaakte kosten ter hoogte van € 992,-, de in beroep gemaakt kosten ter hoogte van € 992,- en de in hoger beroep gemaakt kosten ter hoogte van € 992,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 23 april 2014, voor zover daarbij het bezwaar tegen het besluit van 11 december 2013 ongegrond is verklaard en vergoeding van de kosten in bezwaar is afgewezen;
  • veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant tot een bedrag van € 2.976;
  • bepaalt dat het Uwv het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal
  • € 168,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid van N. van Rooijen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 oktober 2016.
(getekend) E. Dijt
(getekend) N. van Rooijen

UM