ECLI:NL:CRVB:2016:391
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake weigering WIA-uitkering en beoordeling van beperkingen
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de weigering van haar WIA-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante, die voorheen een uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering ontving, heeft haar werkzaamheden als productiemedewerkster gestaakt wegens ziekte op 6 juni 2011. Op 5 maart 2013 heeft zij een WIA-uitkering aangevraagd, maar het Uwv heeft bij besluit van 24 mei 2013 meegedeeld dat zij per 3 juni 2013 geen recht heeft op deze uitkering. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit werd door het Uwv ongegrond verklaard. De rechtbank Limburg heeft het beroep van appellante tegen dit besluit eveneens ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de beperkingen van appellante niet waren onderschat.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat haar beperkingen wel degelijk zijn onderschat door de verzekeringsartsen van het Uwv, met name in verband met haar aandoeningen zoals het Syndroom van Raynaud en fibromyalgie. Zij stelt dat deze aandoeningen haar meer beperken in dynamische handelingen en dat zij niet in staat is de door het Uwv geselecteerde functies te vervullen. De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat de rechtbank de gronden van het beroep voldoende heeft besproken en dat het Uwv de beperkingen van appellante niet heeft onderschat. De aangevoerde medische informatie in hoger beroep leverde geen nieuwe inzichten op, en de Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.
De Centrale Raad van Beroep heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, met M.C. Bruning als voorzitter en E.W. Akkerman en F.M.S. Requisizione als leden, in aanwezigheid van griffier W. de Braal.