ECLI:NL:CRVB:2016:3851

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 oktober 2016
Publicatiedatum
14 oktober 2016
Zaaknummer
15-124 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en procesbelang van eigenrisicodraagster

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De rechtbank had eerder het besluit van het Uwv om een WIA-uitkering aan een werkneemster toe te kennen, vernietigd. De werkgeefster, die als eigenrisicodraagster fungeert, had bezwaar gemaakt tegen de besluiten van het Uwv, maar het Uwv verklaarde dit bezwaar ongegrond. De rechtbank oordeelde dat het Uwv in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel had gehandeld door de werkneemster met terugwerkende kracht een WIA-uitkering toe te kennen, zonder dat de werkgeefster de mogelijkheid had om schadebeperkende maatregelen te nemen. Het Uwv ging in hoger beroep, waarbij het stelde dat het bevoegd was om terug te komen op een eerder besluit, ook als dit gevolgen heeft voor derden. De werkneemster stelde ook hoger beroep in, omdat zij vond dat haar WIA-uitkering ten onrechte was ingetrokken. De werkgeefster claimde in incidenteel hoger beroep schadevergoeding voor de reeds betaalde WIA-lasten. Tijdens de zitting op 2 september 2016 werd duidelijk dat het Uwv zijn standpunt had gewijzigd en dat de werkgeefster geen procesbelang had. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv het bezwaar van de werkgeefster niet-ontvankelijk had moeten verklaren en dat de WIA-uitkering van de werkneemster ongewijzigd moest worden voortgezet. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en veroordeelde het Uwv in de proceskosten van zowel de werkneemster als de werkgeefster.

Uitspraak

15/124 WIA, 15/165 WIA, 15/3485 WIA
Datum uitspraak: 14 oktober 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
27 november 2014, 13/7703 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[Werkneemster] te [woonplaats] (werkneemster)
[Werkgeefster B.V.] te [vestigingsplaats] (werkgeefster)
PROCESVERLOOP
Het Uwv heeft hoger beroep ingesteld.
Namens werkneemster heeft mr. I. Winia, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand, eveneens hoger beroep ingesteld.
Het Uwv en werkgeefster hebben gereageerd.
Namens werkgeefster heeft mr. P.S. Fluit, advocaat, incidenteel hoger beroep ingesteld.
In het incidenteel hoger beroep heeft het Uwv een zienswijze ingezonden.
Bij brief van 1 september 2016 heeft het Uwv een wijziging van het eerder ingenomen standpunt ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 september 2016. Namens werkneemster is verschenen, mr. J. Heek, eveneens werkzaam bij SRK Rechtsbijstand. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. R. Spanjer. Werkgeefster is, zoals bij de Raad bekend was, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 14 september 2012 heeft het Uwv werkneemster meegedeeld dat zij (alsnog) met ingang van per 9 september 2010 recht heeft op een WGA-uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 41,09%. Bij afzonderlijk besluit van
14 september 2012 heeft het Uwv de WGA-uitkering per 9 oktober 2011 beëindigd en werkneemster per die datum in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde
WGA-vervolguitkering. Bij besluit van eveneens 14 september 2012 heeft het Uwv de werkneemster meegedeeld dat zij per 1 oktober 2012 niet meer in aanmerking komt voor een WGA-vervolguitkering en dat zij per die datum recht heeft op een
WGA-loonaanvullingsuitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 100%.
1.2.
Werkgeefster die eigenrisicodraagster is, heeft bezwaar gemaakt tegen voornoemde besluiten. Bij besluit van 20 november 2013 (het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van werkgeefster tegen de voornoemde besluiten ongegrond verklaard.
2. Werkgeefster heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, voornoemde besluiten herroepen en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit. Daartoe heeft de rechtbank het volgende overwogen. Uit de stukken blijkt dat het Uwv een eerdere aanvraag om een WIA-uitkering bij besluit van 27 augustus 2010 heeft afgewezen en dat werkneemster daartegen geen rechtsmiddel heeft aangewend, waardoor dit besluit onherroepelijk is geworden. Omdat eerst na twee jaar op dit besluit wordt teruggekomen door met de besluiten van 14 september 2012 met terugwerkende kracht, ingaande 9 september 2010 een
WIA-uitkering aan werkneemster toe te kennen, wordt werkgeefster als eigenrisicodraagster achteraf geconfronteerd met uitkeringskosten zonder de mogelijkheid te hebben gehad schadebeperkende maatregelen te nemen. Om deze reden is het bestreden besluit in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Omdat de WIA-uitkering naar het oordeel van de rechtbank ten onrechte is toegekend, heeft de rechtbank vervolgens bepaald dat de WIA-uitkering op grond van artikel 117, eerste lid, van de Wet WIA wordt ingetrokken maar, niet eerder dan zes weken na de dag waarop de uitspraak is gedaan. Tot slot heeft de rechtbank het Uwv veroordeeld in de proceskosten van werkgeefster en bepaald dat het Uwv griffierecht aan werkgeefster dient te vergoeden.
3.1.
Het Uwv is van deze uitspraak in hoger beroep gekomen. Daartoe is aangevoerd dat het Uwv bevoegd is om terug te komen op een, achteraf, onjuist gebleken maar vaststaand besluit ook indien daarbij belangen van derden betrokken zijn.
3.2.
Werkneemster heeft eveneens hoger beroep ingesteld omdat zij meent dat zij wel recht heeft op een WIA-uitkering. De WIA-uitkering is ten onrechte door de rechtbank ingetrokken.
3.3.
Werkgeefster heeft bij incidenteel hoger beroep schadevergoeding geclaimd ter hoogte van de reeds door werkgeefster betaalde WIA-lasten inclusief de wettelijke rente.
3.4.
Bij brief van 1 september 2016 heeft het Uwv een gewijzigd standpunt ingenomen inhoudende uit artikel 82, vierde lid, van de Wet WIA, in samenhang met het eerste lid van dit artikel voortvloeit dat werkgeefster niet het risico draagt van de betaling de WGA-uitkering aangezien achteraf moet worden vastgesteld dat werkneemster uit de dienstbetrekking waaruit de WGA-uitkering is ontstaan, recht had op een uitkering op grond van een artikel 29 van de Ziektewet (ZW). Tussen partijen is namelijk niet in geschil dat het dienstverband tussen werkgeefster en werkneemster per 1 oktober 2009 was beëindigd en werkneemster zich uit dienst zich uit dienst is gegaan. Volgens het Uwv is niet relevant of dit recht op ZW-uitkering ook geëffectueerd kan worden. Het bezwaar van werkgeefster had door het Uwv
niet-ontvankelijk moeten worden verklaard aangezien een concreet belang voor werkgeefster als categoraal belanghebbende ontbreekt. In zoverre betekent dit dat de aangevallen uitspraak om deze reden vernietigd moet worden aangezien een concreet belang voor werkgeefster als categoraal belanghebbende ontbreekt van de werkgeefster. Voorts heeft het Uwv meegedeeld dat de WIA-uitkering van werkneemster ongewijzigd wordt voortzet.
3.4.
Werkneemster heeft bij fax van 1 september 2016 te kennen gegeven zich te kunnen vinden in het gewijzigde standpunt van het Uwv.
3.5.
Werkgeefster heeft bij fax van 1 september 2016 meegedeeld met dit gewijzigde standpunt te kunnen instemmen, mits het Uwv afziet van toerekening en overgaat tot vergoeding van de proceskosten in bezwaar, beroep en hoger beroep en heeft voorts het verzoek om vergoeding van de schade zoals benoemd in 3.3 herhaald.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het nadere standpunt van het Uwv wordt onderschreven. Dit betekent dat het Uwv het bezwaar van werkgeefster tegen de besluiten van 14 september 2012 inzake de toekenning van de WIA-uitkering aan werkneemster, niet-ontvankelijk had moeten verklaren wegens het ontbreken van procesbelang bij die besluiten. De rechtbank heeft dit niet onderkend met als gevolg dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, behoudens de bepalingen over griffierecht- en proceskosten. Doende wat de rechtbank had behoren te doen zal de Raad het beroep van werkgeefster tegen het bestreden besluit in zoverre gegrond verklaren, het bestreden besluit vernietigen en het bezwaar van werkgeefster tegen de besluiten van
14 september 2012 alsnog niet-ontvankelijk verklaren.
4.2.
Gelet op het voorgaande slaagt het hoger beroep van het Uwv tegen de aangevallen uitspraak.
4.3.
Nu uit overweging 4.1 voortvloeit dat de WIA-uitkering zoals vastgelegd bij de besluiten van 14 september 2012 ongewijzigd wordt voortgezet, houdt dit tevens in dat het hoger beroep van werkneemster tegen de aangevallen uitspraak, slaagt.
4.4.
Naar aanleiding van de fax van 1 september 2016 van werkgeefster is ter zitting desgevraagd namens het Uwv toegezegd dat de door werkgeefster reeds betaalde WIA-gelden zullen worden vergoed vermeerderd met de wettelijke rente. Gelet op deze toezegging namens het Uwv heeft werkgeefster geen belang meer bij het incidenteel hoger beroep. Dit leidt tot de conclusie dat het incidenteel hoger beroep niet-ontvankelijk is.
5. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van werkneemster in hoger beroep. De kosten van rechtsbijstand worden begroot op € 1.240,- in hoger beroep. Van te vergoeden kosten in beroep is niet gebleken. Voorts zal worden bepaald dat het Uwv het betaalde griffierecht in hoger beroep vergoedt aan werkneemster. Voorts is er aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van werkgeefster in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 744,- in de hoger beroepsprocedure en op € 496,- voor wat betreft de kosten in incidenteel hoger beroep. Van overig te vergoeden kosten is de Raad niet gebleken.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
In hoger beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 20 november 2013;
  • verklaart het bezwaar van werkgeefster tegen de besluiten van 14 september 2012
niet-ontvankelijk;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 20 november 2013;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van werkneemster tot een bedrag van € 1.240,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan werkneemster het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 123,- vergoedt;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van werkgeefster tot een bedrag van € 744,-;
in incidenteel hoger beroep
  • verklaart het incidenteel hoger beroep van werkgeefster niet-ontvankelijk;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van werkgeefster tot een bedrag van € 496,-.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker als voorzitter en J.P.M. Zeijen en
F.M.S. Requisizione als leden, in tegenwoordigheid van N. Veenstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 oktober 2016.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) N. Veenstra

UM