In deze zaak gaat het om een hoger beroep van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De rechtbank had eerder het besluit van het Uwv om een WIA-uitkering aan een werkneemster toe te kennen, vernietigd. De werkgeefster, die als eigenrisicodraagster fungeert, had bezwaar gemaakt tegen de besluiten van het Uwv, maar het Uwv verklaarde dit bezwaar ongegrond. De rechtbank oordeelde dat het Uwv in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel had gehandeld door de werkneemster met terugwerkende kracht een WIA-uitkering toe te kennen, zonder dat de werkgeefster de mogelijkheid had om schadebeperkende maatregelen te nemen. Het Uwv ging in hoger beroep, waarbij het stelde dat het bevoegd was om terug te komen op een eerder besluit, ook als dit gevolgen heeft voor derden. De werkneemster stelde ook hoger beroep in, omdat zij vond dat haar WIA-uitkering ten onrechte was ingetrokken. De werkgeefster claimde in incidenteel hoger beroep schadevergoeding voor de reeds betaalde WIA-lasten. Tijdens de zitting op 2 september 2016 werd duidelijk dat het Uwv zijn standpunt had gewijzigd en dat de werkgeefster geen procesbelang had. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv het bezwaar van de werkgeefster niet-ontvankelijk had moeten verklaren en dat de WIA-uitkering van de werkneemster ongewijzigd moest worden voortgezet. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en veroordeelde het Uwv in de proceskosten van zowel de werkneemster als de werkgeefster.