ECLI:NL:CRVB:2016:3850

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 oktober 2016
Publicatiedatum
14 oktober 2016
Zaaknummer
15-1930 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning WIA-uitkering en beoordeling duurzaamheid arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de toekenning van een WIA-uitkering aan appellante, die zich ziek had gemeld na een periode van werk als managementassistente. Appellante had een aanvraag ingediend voor een WIA-uitkering, waarbij het Uwv aanvankelijk een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80% vaststelde. Na bezwaar werd deze mate verhoogd naar 80 tot 100%. Appellante ging in beroep tegen de beslissing van de rechtbank Midden-Nederland, die het beroep ongegrond verklaarde. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep, dat zich richt op de vraag of appellante recht heeft op een IVA-uitkering, en of de arbeidsongeschiktheid duurzaam is.

De Raad oordeelt dat de verzekeringsgeneeskundige beoordeling door het Uwv zorgvuldig is uitgevoerd. De rechtbank had vastgesteld dat er geen aanleiding was om aan te nemen dat de beoordeling niet op zorgvuldige wijze tot stand was gekomen. De Raad bevestigt dat de inschatting van de kans op herstel van appellante door de verzekeringsarts voldoende onderbouwd was en dat de medische informatie die door appellante was ingediend, niet leidde tot de conclusie dat er meer beperkingen moesten worden aangenomen. De Raad concludeert dat het hoger beroep niet slaagt en bevestigt de aangevallen uitspraak, waarbij geen proceskostenveroordeling wordt opgelegd.

Uitspraak

15/1930 WIA
Datum uitspraak: 14 oktober 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
28 januari 2015, 14/5715 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. K. de Bie, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 september 2016. Namens appellante is mr. De Bie verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.A. Put.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was tijdelijk werkzaam als managementassistente gedurende 35,56 uur per week. Met ingang van 23 april 2012 heeft zij zich, vanuit de situatie dat zij in aanmerking was gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet, ziek gemeld. Met ingang van die datum is haar een Ziektewetuitkering toegekend.
1.2.
Op 24 januari 2014 heeft appellante een aanvraag gedaan om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Bij besluit van 5 maart 2014 heeft het Uwv appellante met ingang van 21 april 2014 in aanmerking gebracht voor een WIA-uitkering, waarbij een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80% is vastgesteld.
2. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 5 maart 2014. Bij beslissing op bezwaar van 13 augustus 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv dat bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 5 maart 2014 herroepen en appellante met ingang van 21 april 2014 in aanmerking gebracht voor een WIA-uitkering gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
3. Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dat beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat er geen aanleiding is om aan te nemen dat de verzekeringsgeneeskundige beoordeling niet op een zorgvuldige wijze tot stand is gekomen. De verzekeringsartsen van het Uwv hebben appellante gezien en hebben haar over haar klachten bevraagd. Voorts blijkt dat uitgebreide informatie over appellante in het dossier aanwezig was, terwijl de medische gegevens die zijn verkregen tijdens de hoorzitting, zijn betrokken in de beoordeling in bezwaar. Met het Uwv oordeelde de rechtbank voorts dat er geen aanleiding was om meer beperkingen bij appellante aan te nemen. Dat in de op haar van toepassing zijnde zogenoemde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 4 augustus 2014 meer beperkingen zijn opgenomen achtte de rechtbank verklaarbaar omdat die FML was opgesteld naar aanleiding van een latere melding van appellante van, onder meer, toegenomen psychische klachten. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 4 februari 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BH1896) heeft de rechtbank geoordeeld dat het standpunt over de duurzaamheid van de arbeidsbeperkingen van appellante door het Uwv voldoende toereikend is gemotiveerd. De rechtbank was dan ook van oordeel dat uit de door appellante overgelegde medische informatie niet kan worden afgeleid dat er sprake is van een situatie waarin overduidelijk geen verbetering van de belastbaarheid zal optreden.
4.1.
De gronden van het hoger beroep komen erop neer dat appellante meer beperkt is dan door het Uwv is aangenomen en dat de beperkingen duurzaam zijn. Ter zitting is vastgesteld dat de inzet van het hoger beroep is beperkt tot het verkrijgen van een IVA-uitkering.
4.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Voor de van toepassing zijnde wettelijke bepalingen wordt verwezen naar onderdeel 4 van de aangevallen uitspraak.
5.2.
Zoals onder 4.1 reeds vermeld, is het hoger beroep beperkt tot de vraag of het Uwv appellante per 21 april 2014 ten onrechte niet in aanmerking heeft gebracht voor een
IVA-uitkering.
5.3.
Bij de vraag of sprake is van duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid gaat het om een inschatting van de toekomstige ontwikkelingen van de arbeidsbeperkingen. Dit brengt mee dat de inschatting van de verzekeringsarts van de kans op herstel in het eerste jaar en daarna dient te berusten op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij de betreffende individuele verzekerde aan de orde zijn. In het geval de inschatting van de kans op herstel berust op een (ingezette) medische behandeling, is een onderbouwing vereist die ziet op het mogelijke resultaat daarvan voor de individuele verzekerde. De omstandigheid dat de behandelingen, achteraf gezien, geen dan wel minder verbetering hebben gebracht dan was te verwachten, is geen grond om aan te nemen dat de door de verzekeringsarts uitgesproken verwachting die ten tijde van belang bestond, onjuist was (zie de door de rechtbank aangehaalde uitspraak en de uitspraak van de Raad van 11 maart 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:862).
5.4.
Appellante heeft een scala van klachten: gebroken rib, aderontsteking in haar been, blaasontsteking, syndroom van Sjögren, galblaaspoliepen, piramidesyndroom en psychische klachten. Op de door appellante ingebrachte medische informatie heeft het Uwv gemotiveerd en inzichtelijk gereageerd, waarbij onder meer is vermeld hoe met deze klachten rekening is gehouden en welke beperkingen daaruit voortvloeien. Er is dan ook geen reden om te oordelen dat het Uwv de beperkingen van appellante onvoldoende of onvoldoende zorgvuldig heeft vastgesteld. Er is dan ook geen aanleiding om bij appellante meer beperkingen vast te stellen. Daarbij wordt er nog op gewezen dat het aannemen van (nog) meer beperkingen ten aanzien van appellante slechts zin zou hebben als deze tot duurzame arbeidsongeschiktheid zouden leiden. Appellante is per de datum in geding immers meer dan 80% arbeidsongeschikt zodat voor haar geen inkomenseis geldt.
5.5.
Op het moment waarop appellante werd gezien door de verzekeringsartsen van het Uwv waren er mogelijkheden in het kader van de revalidatie. Daarbij is gewezen op de adviezen van specialisten aan appellante om goed in beweging te blijven en een revalidatieprogramma te volgen. Dat achteraf is gebleken dat het poliklinisch revalidatietraject niet van de grond is gekomen, betekent niet dat de door verzekeringsartsen van het Uwv uitgesproken verwachting die ten tijde in geding bestond onjuist was.
5.6.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
6. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen als voorzitter en H.G. Rottier en
H. van Leeuwen als leden, in tegenwoordigheid van L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 oktober 2016.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) L.H.J. van Haarlem
IvR