ECLI:NL:CRVB:2016:3832

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 oktober 2016
Publicatiedatum
14 oktober 2016
Zaaknummer
15/1716 NIOAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering en boete bij schending inlichtingenverplichting in het kader van de IOAW

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam, waarbij appellant een boete is opgelegd wegens het niet tijdig melden van wisselende inkomsten uit arbeid. Appellant ontvangt sinds 2 mei 2013 een uitkering op basis van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW). Het college heeft over een periode van juni tot en met december 2013 een bedrag van € 322,20 ingehouden op de uitkering in verband met inkomsten uit arbeid bij PostNL. Na een verzoek van een klantmanager heeft appellant zijn loonstrook over januari 2014 ingeleverd, waaruit bleek dat zijn bruto-inkomsten hoger waren dan het fictieve inkomen dat was gekort op de uitkering. Dit leidde tot een herziening van de uitkering en een terugvordering van € 691,43 aan te veel betaalde uitkering. Tevens werd een boete van € 700,- opgelegd, die later werd verlaagd naar € 345,- na bezwaar van appellant.

De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en de boete verlaagd. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij niet verwijtbaar heeft gehandeld, omdat het college hem niet op zijn verplichting heeft gewezen om zijn inkomsten te melden. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat zowel appellant als het college verwijtbaar hebben gehandeld, wat leidt tot een matiging van de boete. De Raad stelt de boete vast op € 180,-, rekening houdend met de gedeelde verwijtbaarheid. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd voor zover deze de boete betreft, en het college wordt veroordeeld in de proceskosten van appellant.

Uitspraak

15/1716 NIOAW
Datum uitspraak: 11 oktober 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
6 februari 2015, 14/4732 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.M. Breevoort hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 juli 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Breevoort. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.
Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft appellant verzocht om wraking van
mr. drs. Bel en mr. Stehouwer. De Raad heeft dit verzoek bij uitspraak van 5 september 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3276, afgewezen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 2 mei 2013 een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW). Op deze uitkering heeft het college over de periode van juni tot en met december 2013 maandelijks een bedrag van € 322,20 ingehouden in verband met inkomsten uit arbeid bij PostNL.
1.2.
Naar aanleiding van een verzoek bij brief van 24 december 2013 van een klantmanager van Werk en Inkomen van de gemeente Rotterdam (Werk en Inkomen) heeft appellant een afschrift van zijn loonstrook over de maand januari 2014 ingeleverd. Hieruit bleek dat de bruto-inkomsten van appellant over januari 2014 € 482,47 bedroegen, wat meer is dan het bedrag van € 323,91 dat die maand als fictief inkomen is gekort op de uitkering. Naar aanleiding hiervan heeft dezelfde klantmanager appellant verzocht de loonstroken over de maanden juni tot en met december 2013 in te leveren, omdat uit Suwinet bleek dat ook in die maanden sprake was van wisselende inkomsten.
1.3.
Bij besluit van 5 maart 2014 heeft het college de uitkering van appellant over de periode van 1 juni 2013 tot en met 31 december 2013 herzien en een bedrag van € 691,43 aan te veel betaalde uitkering van appellant teruggevorderd. Appellant heeft tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt.
1.4.
Bij besluit van 10 maart 2014 heeft het college aan appellant een boete opgelegd van
€ 700,-. Bij besluit van 11 juni 2014 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 10 maart 2014 gegrond verklaard ten aanzien van de hoogte van de boete, de boete vastgesteld op € 691,43 en het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door zijn inkomsten uit arbeid over de maanden juni tot en met december 2013 niet onverwijld, althans niet binnen vier weken na ontvangst van de loonstroken over deze maanden, aan Werk en Inkomen door te geven.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank onder meer het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd ten aanzien van de hoogte van de boete, het besluit van 10 maart 2014 in zoverre herroepen en de boete vastgesteld op € 345,-.
3. Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant heeft aangevoerd dat hij zijn inlichtingenverplichting niet dan wel niet verwijtbaar heeft geschonden, omdat het college hem niet heeft gewezen op zijn verplichting om maandelijks zijn inkomsten door te geven.
4.1.1.
In het besluit van 4 juli 2013 waarbij aan appellant met ingang van 2 mei 2013 een uitkering ingevolge de IOAW (uitkering) is toegekend, staat vermeld dat de inkomsten uit arbeid die appellant ontvangt met de uitkering worden verrekend. Tevens staat in dit besluit vermeld dat appellant verplicht is alles te melden wat van invloed kan zijn op zijn uitkering. Bij wisselende inkomsten gaat het om gegevens waarvan redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op uitkering. Verder bestaat een wijzigingsformulier waarin specifiek wordt verzocht om wijzigingen in het inkomen aan Werk en Inkomen door te geven. Gelet hierop heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat appellant door het niet tijdig melden van de inkomsten uit arbeid over de maanden juni tot en met december 2013 zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden. De stelling dat appellant had begrepen dat het college voor de vaststelling van de maandelijkse inkomsten uitging van een gemiddeld bedrag aan loon en dat hij niet anders is geïnformeerd, kan appellant niet baten. Het college heeft hem bij de toekenning van de uitkering noch anderszins kenbaar gemaakt dat bij het verrekenen van de inkomsten blijvend zou worden uitgegaan van een gemiddeld bedrag aan loon en dat appellant een wijziging in inkomsten niet hoefde door te geven. Dat het college door de signalering in Suwinet de hoogte van de inkomsten heeft kunnen vaststellen, doet niet af aan de verplichting van appellant deze inkomsten zelf aan het college te melden. Appellant valt van de schending van de inlichtingenverplichting daarom subjectief een verwijt te maken. Daarmee staat de verwijtbaarheid van de schending van de inlichtingenverplichting voor het opleggen van een boete vast. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
4.2.
Appellant heeft vervolgens aangevoerd dat hem niet alleen verwijt treft dat hij zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden. Deze beroepsgrond slaagt wel. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.2.1.
Appellant heeft in verband met zijn aanvraag om uitkering op verzoek van een klantmanager van Werk en Inkomen zijn loonstroken van PostNL over onder meer de maanden april en mei 2013 ingeleverd. Uit deze loonstroken blijkt dat appellant in deze maanden een wisselend salaris had. Verder heeft het college bij besluiten van 30 mei 2013 en 28 juni 2013 voorschotten aan appellant verstrekt. Uit de aan deze besluiten ten grondslag liggende rapportages blijkt dat het college bij de vaststelling van de voorschotbedragen rekening heeft gehouden met de uit Suwinet blijkende inkomsten uit arbeid over de maanden mei en juni 2013 van € 530,90 onderscheidenlijk € 444,06. Vaststaat dan ook dat het college bij de besluitvorming over de toekenning van uitkering op grond van zowel de door appellant ingeleverde loonstroken als de uit Suwinet blijkende gegevens op de hoogte was van de maandelijks wisselende inkomsten uit arbeid van appellant bij PostNL. Niettemin heeft het college, gelet op de uitkeringsspecificaties over de maanden juni tot en met december 2013, alleen een vast bedrag aan brutoloon van € 322,20 verrekend met de uitkering. Dit bedrag ligt net boven het bedrag van € 315,51 in juni 2013 en € 317,40 in juli tot en december 2013 dat appellant als basissalaris van PostNL ontving. Ter zitting heeft appellant toegelicht dat Werk en Inkomen met hem geen afspraken heeft gemaakt over hoe en wanneer appellant zijn maandelijks wisselende inkomsten uit arbeid aan Werk en Inkomen zou doorgeven. Deze afspraken zijn naderhand, toen appellant op verzoek van Werk en Inkomen zijn loonstrook over januari 2014 heeft ingeleverd, alsnog gemaakt. Ter zitting heeft appellant voorts toegelicht dat hij zich niet heeft gerealiseerd dat hij eerder aan de bel moest trekken bij Werk en Inkomen. HhhHet door PostNL maandelijks netto op zijn rekening overgemaakte salaris in de desbetreffende periode lag immers steeds onder het maandelijks op zijn uitkering ingehouden bedrag aan loon. In het licht van de omstandigheid dat Werk en Inkomen zelf al op de hoogte was van de maandelijks wisselende inkomsten uit arbeid van appellant en met appellant geen nadere afspraken had gemaakt over de verrekening ervan met zijn uitkering, wordt deze stelling niet ongeloofwaardig geacht.
4.2.2.
Gelet op wat hiervoor is overwogen, wordt geoordeeld dat appellant weliswaar kan worden verweten dat hij over de periode van juni tot en met december 2013 niet uit zichzelf melding heeft gemaakt van zijn maandelijks wisselende salaris bij PostNL, maar dat het college evenzeer kan worden verweten te hebben bijgedragen aan het ontstaan van deze situatie. Het college was immers bij aanvang van de uitkering op grond van de door appellant ingeleverde loonstroken en van de uit Suwinet blijkende gegevens reeds op de hoogte van de wisselende inkomsten uit arbeid van appellant. Het college heeft niettemin verzuimd om direct bij aanvang van de uitkering duidelijk te maken op basis van welke gegevens het maandelijks vast ingehouden bedrag is vastgesteld en afspraken te maken met appellant over hoe en wanneer deze inkomsten zouden worden verrekend met de uitkering voor zover deze boven het maandelijks vast ingehouden bedrag zouden uitstijgen. Daarom is in dit geval sprake van een tussen appellant en het college gedeelde verwijtbaarheid, die tot verlaging van de opgelegde boete moet leiden.
4.3.
Uit 4.2.2 volgt dat, met inachtneming van vaste rechtspraak (uitspraak van 23 juni 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1801), gelet op de feiten en omstandigheden van dit geval een boete van 25% van het in 1.3 genoemde benadelingsbedrag is aangewezen. Een boetebedrag van
€ 180,- wordt in dit geval evenredig, passend en geboden geacht.
4.4.
Appellant heeft tot slot aangevoerd dat het college in strijd met het in artikel 3:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) opgenomen verbod van détournement de pouvoir een boete heeft opgelegd in een situatie waarvoor de boete niet is bedoeld. Deze beroepsgrond slaagt niet. Het college is ingevolge artikel 20a van de IOAW gehouden een boete op te leggen indien sprake is van schending van de inlichtingenverplichting op grond van artikel 13, eerste lid, van de IOAW. In wat appellant ter zitting heeft aangevoerd worden geen aanknopingspunten gezien voor het standpunt dat het college zich bij het opleggen van de boete schuldig heeft gemaakt aan détournement de pouvoir.
4.5.
Gelet op 4.2 en 4.3 dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd voor zover daarbij de boete is vastgesteld op € 345,-. Met toepassing van artikel 8:72a van de Awb zal het bedrag van de boete worden vastgesteld op € 180,-.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden begroot op € 992,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij de rechtbank het bedrag van de boete
heeft vastgesteld op € 345,-;
- stelt het bedrag van de boete vast op € 180,- en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de
plaats treedt van het besluit van 11 juni 2014;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
- veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 992,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 123,-
vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel als voorzitter en A. Stehouwer en Y.J. Klik en als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 oktober 2016.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) G.J. van Gendt

HD