ECLI:NL:CRVB:2016:3830

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 oktober 2016
Publicatiedatum
14 oktober 2016
Zaaknummer
14/5747 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bijstandsverlening in de vorm van een krediethypotheek

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland over de bijstandsverlening aan appellant in de vorm van een krediethypotheek. Appellant, eigenaar van een woning, had in 2000 bijstand aangevraagd en een bereidverklaring voor een krediethypotheek ondertekend. In 2001 werd hem bijstand toegekend, maar deze werd later omgezet in een lening. In 2006 werd de bijstand beëindigd omdat appellant voldoende middelen had om in zijn levensonderhoud te voorzien. Appellant diende in 2012 opnieuw een aanvraag in, die door het college werd afgewezen. De rechtbank verklaarde de beroepen tegen de besluiten van het college ongegrond. In hoger beroep werd de vraag aan de orde gesteld of de bijstand terecht als leenbijstand was verstrekt. De Raad oordeelde dat de bijstand in de vorm van een lening diende te worden verstrekt, gezien de financiële situatie van appellant en de wettelijke bepalingen. Het beroep op het vertrouwensbeginsel werd verworpen, omdat er geen ondubbelzinnige toezeggingen waren gedaan door het college. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

14/5747 WWB, 14/5748 WWB
Datum uitspraak: 11 oktober 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
8 september 2014, 13/3898 en 13/5191 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. L.J. de Rijke, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend en desgevraagd nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 juli 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. De Rijke. Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant is eigenaar van de door hem bewoonde woning aan de [adres] te [woonplaats] . Daarop is in 1976 een aflossingsvrije hypotheek van f 117.900,- gevestigd met daarnaast als onderpand een polis van een met Aegon gesloten levensverzekering.
1.2.
Op 2 augustus 2000 heeft appellant bijstand aangevraagd. In verband daarmee heeft hij op 5 september 2000 een “Bereidverklaring met betrekking tot het vestigen van een krediethypotheek” ondertekend. Bij besluit van 22 februari 2001 heeft het college aan appellant met ingang van 29 juli 2000 bijstand ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) toegekend naar de norm voor een alleenstaande. In dat besluit is - voor zover van belang - aangegeven dat de bijstand tot een bedrag van f 207.570,- onder verband van krediethypotheek wordt verleend.
1.3.
Bij besluit van 21 oktober 2004 heeft het college de bijstand ingevolge de Abw met ingang van 1 augustus 2004 omgezet in bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). In dat besluit is niet opgenomen dat de bijstand als leenbijstand wordt verleend.
1.4.
Per 9 oktober 2005 heeft het college de verstrekte bijstand omgezet van leenbijstand naar bijstand om niet.
1.5.
Op 1 april 2006 is op de levensverzekeringspolis een bedrag van € 53.500,69 uitgekeerd. Die uitkering is enerzijds voor een bedrag van € 33.500,69 aangewend voor aflossing op de hypothecaire lening en anderzijds tot een bedrag van € 20.000,- op een rekening van appellant gestort. Daarbij is de hypotheek in zoverre voortgezet/omgezet.
1.6.
Bij besluit van 25 juli 2006, gehandhaafd bij besluit van 13 oktober 2006, heeft het college, voor zover hier van belang, de bijstand van appellant met ingang van 1 juli 2006 beëindigd (lees: ingetrokken) op de grond dat appellant toereikende middelen heeft om in zijn levensonderhoud te voorzien. De rechtbank Haarlem heeft bij uitspraak van 17 juli 2007 hierover, samengevat, geoordeeld dat de bijstand aan appellant in de vorm van een lening is verleend, dat ook van 1 augustus 2004 tot 9 oktober 2005 van bijstandsverlening in de vorm van een lening sprake is geweest en dat de bijstand terecht met ingang van 1 juli 2006 is ingetrokken.
1.7.
Bij uitspraak van 27 mei 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BD3727, heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 17 juli 2007 bevestigd, voor zover aangevochten. Daarin is met de rechtbank geoordeeld dat de bijstand van appellant terecht met ingang van 1 juli 2006 is ingetrokken. De Raad was voorts met de rechtbank van oordeel dat de bijstand aan appellant tot 9 oktober 2005 in de vorm van een lening is verstrekt.
2. Appellant heeft vervolgens op 10 mei 2012 opnieuw een aanvraag om bijstand ingediend. Bij besluit van 26 juli 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 4 december 2012, heeft het college deze aanvraag afgewezen. Bij einduitspraak van 16 juli 2013 heeft de rechtbank
Noord-Holland, na een eerder op 5 juni 2013 gewezen tussenuitspraak, het beroep tegen het besluit van 4 december 2012 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en het college opgedragen een nieuwe beslissing op het bezwaar tegen het besluit van 26 juli 2012 te nemen.
2.1.
Het college heeft bij besluit van 15 augustus 2013 (bestreden besluit 1) ter uitvoering van de onder 2 genoemde uitspraak van 16 juli 2013, aan appellant van 10 mei 2012 tot 19 maart 2013 bijstand verleend, onder de verplichting mee te werken aan het afsluiten van een krediethypotheek.
2.2.
Naar aanleiding van zijn aanvraag van 8 april 2013 heeft het college bij besluit van 3 juni 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 26 november 2013 (bestreden besluit 2), voor zover hier van belang, aan appellant bijstand toegekend vanaf 19 maart 2013 in de vorm van een geldlening en onder de verplichting mee te werken aan het vestigen van een krediethypotheek. Deze bijstand wordt beëindigd per 29 september 2013, omdat appellant in die maand de pensioengerechtigde leeftijd bereikt en aanspraak kan maken op pensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen bestreden besluit 1 en bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
4. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Tussen partijen is in geschil of de aan appellant over de periode van 10 mei 2012 tot
29 september 2013 verstrekte bijstand terecht is verstrekt als leenbijstand onder de verplichting mee te werken aan het vestigen van een krediethypotheek.
5.2.
Het gaat in dit geding om aanvragen om bijstand. Dat betekent dat het college bij de beoordeling van de aanspraak op bijstand van een betrokkene die eigenaar is van een door hemzelf of zijn gezin bewoonde woning met bijbehorend erf moet bezien of de bijstand om niet dan wel in de vorm van een geldlening moet worden verstrekt.
5.3.
Zoals appellant ter zitting ook heeft bevestigd, rustte op de hem in eigendom toebehorende woning op 10 mei 2012 geen hypotheek meer. Vaststaat dat op 10 mei 2012 en nadien het in de woning van appellant gebonden vermogen ruim boven het in artikel 50, tweede lid, aanhef en onder b, van de WWB bedoelde vrijlatingsbedrag lag. Aangezien tevens vaststaat dat is voldaan aan de voorwaarde bedoeld in onderdeel a van dit artikellid (de bijstand bedraagt naar verwachting over een periode van een jaar meer dan het nettominimumloon), vloeit daaruit voort dat de bijstand aan appellant in de vorm van een geldlening diende te worden verstrekt. Het betreft hier immers, zoals eerder overwogen in de uitspraak van 11 januari 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP1421, niet een discretionaire maar een gebonden bevoegdheid van het college.
5.4.
Appellant heeft aangevoerd dat het vertrouwensbeginsel zich ertegen verzet dat de bijstand vanaf 10 mei 2012 als leenbijstand wordt verstrekt. Hij heeft erop gewezen dat de eerder vanaf 29 juli 2000 verstrekte leenbijstand per 9 oktober 2005 is omgezet in leenbijstand om niet. Appellant ontleent hieraan het vertrouwen dat bij een gelijke financiële situatie hij ook bij de toekenning van bijstand vanaf 10 mei 2012 recht heeft op bijstand om niet.
5.5.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is in ieder geval vereist dat van de kant van het tot beslissen bevoegde orgaan uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen zijn gedaan, die bij de betrokkene gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt. Daarbij wordt opgemerkt dat het hier een in de wet in formele zin neergelegde gebonden bevoegdheid van het college betreft. Niet snel kan worden aangenomen dat op grond van de door appellant genoemde beginselen deze wettelijke bepaling buiten toepassing moet blijven. De feitelijke omzetting om niet per
9 oktober 2005 vanwege het bereiken van het maximale bedrag van de geldlening (het “vollopen” van de krediethypotheek) is niet neergelegd in een rapportage en/of een beschikking. Vervolgens is in de rapportage van 5 juli 2006 alleen de feitelijke gang van zaken in oktober 2005 beschreven. De rapporteur heeft daarbij toen wel vastgesteld dat er zijns inziens toch nog een kleine € 30.000,- ruimte in de krediethypotheek aanwezig was maar voorgesteld om de krediethypotheek niet opnieuw te openen, nu de bijstand al was omgezet naar bijstand om niet. Uit het enkele feit dat de bijstand per 9 oktober 2005 is omgezet van bijstand in de vorm van een geldlening naar bijstand om niet en het feit dat in juli 2006 is afgezien van het alsnog verlangen van hypothecaire zekerheid volgt niet dat aan appellant uitdrukkelijk, ondubbelzinnig en onvoorwaardelijk is toegezegd dat de vorm van de bijstand nooit meer gewijzigd zou worden van bijstand om niet naar die van een geldlening. In 2005 en 2006 is ook niet aan de orde geweest hoe de beoordeling zou zijn bij eventuele toekomstige aanvragen. Voorts was bij de beoordeling van de aanvragen van 10 mei 2012 en 8 april 2013 sprake van een gewijzigde financiële situatie, reeds omdat sprake was van vermogenstoename bij appellant door de uitbetaling van de levensverzekeringspolis op 1 april 2006 en doordat op de woning geen hypotheek meer rustte. Het college was dan ook niet gehouden af te zien van uitoefening van de gebonden bevoegdheid, als bedoeld in artikel 50, tweede lid, van de WWB, om de bijstand te verlenen in de vorm van een geldlening.
5.6.
Uit 5.2 tot en met 5.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en Y.J. Klik en J.L. Boxum als leden, in tegenwoordigheid van A. Stuut als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 oktober 2016.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) A. Stuut

HD