[Appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 17 juli 2007, 06-10592 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlemmermeer (hierna: College)
Datum uitspraak: 27 mei 2008
Namens appellant heeft mr. L.J. de Rijke, advocaat te Hoofddorp, hoger beroep ingesteld.
Namens het College heeft mr. M.F.A. Dankbaar, advocaat te Haarlem, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 april 2008. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door
mr. De Rijke. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Dankbaar.
De Raad gaat voor zijn oordeelsvorming uit van de volgende nog van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant is eigenaar van de door hem bewoonde woning aan de [adres 1] te [woonplaats]. Daarop is in 1976 een aflossingsvrije hypotheek van f 117.900,-- gevestigd, met daarnaast als onderpand een polis van een met Aegon gesloten levensverzekering.
Op 2 augustus 2000 heeft appellant bijstand aangevraagd. In verband daarmee heeft hij op 5 september 2000 een “Bereidverklaring met betrekking tot het vestigen van een krediethypotheek” ondertekend. Bij besluit van 22 februari 2001 heeft het College aan appellant met ingang van 29 juli 2000 bijstand ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) toegekend naar de norm voor een alleenstaande. In dat besluit is - voor zover van belang - aangegeven dat de bijstand tot een bedrag van f. 207.570,-- onder verband van krediethypotheek wordt verleend.
Bij besluit van 21 oktober 2004 is de bijstand ingevolge de Abw met ingang van 1 augustus 2004 omgezet in bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). In dat besluit is niet aangegeven dat de bijstand als leenbijstand wordt verleend.
Op 1 april 2006 is op de levensverzekeringspolis een bedrag van € 53.500,69 uitgekeerd. Die uitkering is enerzijds voor een bedrag van € 33.500,69 aangewend als aflossing op de hypothecaire lening en anderzijds tot een bedrag van € 20.000,-- op een rekening van appellant gestort. Daarbij is de hypotheek in zoverre voortgezet/omgezet.
Bij besluit van 25 juli 2006 heeft het College de bijstand van appellant met ingang van 1 juli 2006 beëindigd (lees: ingetrokken) op de grond dat appellant toereikende middelen heeft om in zijn levensonderhoud te voorzien. Voorts is in dat besluit vermeld dat tot een totaalbedrag van € 64.882,64 aan vorderingen op appellant openstaan, waaronder een vordering van € 64.319,09 in verband met bijstand die in de vorm van een geldlening is verleend, dat de gemaakte kosten van bijstand in zoverre op grond van artikel 58 van de WWB van appellant worden teruggevorderd en dat appellant de schuld met ingang van 1 augustus 2006 in maandelijkse termijnen van € 50,73 dient terug te betalen.
Bij besluit van 13 oktober 2006 - voor zover van belang - heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 25 juli 2006 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met bepalingen inzake griffierecht en proceskosten, het beroep tegen het besluit van 13 oktober 2006 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. De rechtbank heeft geoordeeld - kort weergegeven - dat de bijstand aan appellant in de vorm van een lening is verleend, dat ook van 1 augustus 2004 tot
9 oktober 2005 van bijstandsverlening in de vorm van een lening sprake is geweest en dat de bijstand terecht met ingang van 1 juli 2006 is ingetrokken. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat niet inzichtelijk is hoe de vordering van het College jegens appellant is opgebouwd en welke uitgangspunten aan de berekening ten grondslag zijn gelegd, terwijl evenmin is gemotiveerd hoe het College de aflossingscapaciteit van appellant heeft bepaald. Ook is naar het oordeel van de rechtbank in het geval van appellant geen sprake van een situatie waarin terugvordering met toepassing van artikel 58 van de WWB aan de orde is.
Appellant heeft zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft - kort en zakelijk - aangegeven dat, nu geen krediethypotheek is gevestigd, de bijstand niet als lening maar “om niet” is verleend. Dat is zeker vanaf 1 augustus 2004 het geval omdat bij besluit van 21 oktober 2004 de bijstand ingevolge de Abw met ingang van 1 augustus 2004 is omgezet in bijstand ingevolge de WWB en in dat besluit niet is bepaald dat de bijstand als leenbijstand onder verband van krediethypotheek wordt verstrekt. Voorts is appellant van mening dat de bijstand ten onrechte met ingang van 1 juli 2006 is ingetrokken omdat op die datum slechts zijn hypotheek van € 53.500,69 is verlaagd tot € 20.000,--.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het College bij besluit van 7 november 2007 wat betreft de terugvordering opnieuw op het bezwaar tegen het besluit van 25 juli 2006 beslist. Met toepassing van - voor zover aan de orde - artikel 58, eerste lid, onder b, van de WWB heeft het College andermaal de kosten van bijstand tot een bedrag van
€ 64.882,64 van appellant teruggevorderd en bepaald dat appellant deze schuld met ingang van 1 december 2007 dient af te lossen door middel van maandelijkse betalingen van € 50,73.
De Raad stelt vast dat het geding in hoger beroep zich op grond van het bepaalde in artikel 6:18 en 6:19, eerste lid, in verbinding met artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede uitstrekt tot dit ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen nieuwe besluit op bezwaar.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad verstaat de aangevallen uitspraak, gelet op de overwegingen, aldus dat het beroep, voor zover gericht tegen de vorm van de bijstandsverlening en tegen de intrekking van de bijstand ongegrond is verklaard en het beroep tegen de terugvordering en de invordering - met vernietiging van het besluit van 13 oktober 2006 in zoverre - gegrond is verklaard. Partijen hebben de aangevallen uitspraak ook zo begrepen, getuige het beroepschrift en het ter uitvoering van de aangevallen uitspraak op 7 november 2007 genomen nieuwe besluit op bezwaar.
De Raad is verder tot de slotsom gekomen dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt. In aanvulling op de overwegingen van de rechtbank, overweegt de Raad het volgende.
De Raad stelt vast dat het College de intrekking niet heeft beperkt tot een bepaalde periode. Volgens vaste rechtspraak van de Raad - zie onder meer de uitspraak van 18 juli 2006 (LJN AY5142) - bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter in een dergelijk geval de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit. Het voorgaande betekent dat hier beoordeeld dient te worden de periode van 1 juli 2006 tot en met 25 juli 2006.
Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de WWB heeft iedere Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, recht op bijstand van overheidswege. Tot de middelen behoort onder meer het vermogen, bedoeld in artikel 34, eerste lid, van de WWB, te weten: de waarde van de bezittingen waarover de belanghebbende beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, alsmede de middelen die worden ontvangen in de periode waarover algemene bijstand is toegekend, voor zover deze geen inkomen betreffen als bedoeld in de artikelen 32 en 33 van de WWB.
De Raad is van oordeel dat het bedrag van € 20.000,-- dat omstreeks 1 april 2006 op een bankrekening van appellant is bijgeschreven, is aan te merken als een vermogensbestanddeel waarover appellant redelijkerwijs kon beschikken, zodat dat bedrag ingevolge artikel 34 van de WWB tot zijn middelen moet worden gerekend. Aldus verkeerde appellant ten tijde in dit geding van belang niet in bijstandbehoevende omstandigheden. Indien in een woning gebonden vermogen liquide wordt gemaakt, kunnen die liquide middelen worden aangewend om in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. Daaraan doet niet af dat de vóór 1 april 2006 gevestigde hypotheek ten bedrage van € 53.500,96 met ingang van 1 april 2006 is omgezet in een hypotheek van € 20.000,-- en evenmin dat appellant na de in geding zijnde periode
€ 20.000,-- heeft teruggestort op de rekening van Aegon, aldus zijn volledige hypotheek bij Aegon aflossend.
Het vorenoverwogene betekent dat de Raad met de rechtbank van oordeel is dat de bijstand van appellant terecht met ingang van 1 juli 2006 is ingetrokken.
Zowel in artikel 19 van de Abw als in artikel 48, eerste lid, van de WWB is bepaald dat de bijstand om niet wordt verleend, tenzij in de wet anders is bepaald. In artikel 20, tweede lid, van de Abw is - voor zover hier van belang - bepaald dat indien voor de belanghebbende, die eigenaar is van een door hemzelf of zijn gezin bewoonde woning, recht op algemene bijstand bestaat, die bijstand de vorm van een geldlening onder verband van hypotheek heeft. Ook in artikel 50, tweede lid, van de WWB is - voor zover van belang - bepaald dat, indien de eigenaar van een woning recht heeft op bijstand, de bijstand de vorm heeft van een geldlening.
Uit de vorengenoemde wettelijke bepalingen kan niet anders worden afgeleid dan dat de aan appellant verleende bijstand is verstrekt als geldlening. Daaraan kan niet afdoen dat geen krediethypotheek is gevestigd. Dat wordt op en na 1 augustus 2004 niet anders omdat in het omzettingsbesluit van 21 oktober 2004 niet is opgenomen dat de bijstand als geldlening wordt verstrekt. In het toekenningsbesluit van 22 februari 2001 is immers bepaald dat de bijstand tot een bedrag van f 207.570,-- onder verband van een krediethypotheek wordt verstrekt, terwijl blijkens de stukken tot 1 augustus 2004 nog niet tot dat bedrag bijstand was verleend.
Het voorgaande betekent dat de Raad met de rechtbank van oordeel is dat de bijstand aan appellant tot 9 oktober 2005 in de vorm van een lening is verstrekt.
Nu hetgeen appellant overigens nog heeft aangevoerd de Raad niet tot een ander oordeel heeft kunnen brengen, dient de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, te worden bevestigd.
Het ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen besluit van 7 november 2007 tot terugvordering en invordering
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak ter zake van de terugvordering onder meer overwogen dat artikel 58 van de WWB nog geen basis biedt om tot terugvordering over te gaan.
In het nieuwe besluit op bezwaar van 7 november 2007 heeft het College de kosten van bijstand opnieuw teruggevorderd op grond van - voor zover van belang - artikel 58, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB.
Nu in dat artikelonderdeel geen rechtsgrond is gelegen om in de situatie van appellant tot terugvordering van de in de vorm van een lening gemaakte kosten van bijstand over te gaan, moet worden geoordeeld dat het College niet op juiste wijze uitvoering heeft gegeven aan de aangevallen uitspraak.
Dat betekent dat het beroep tegen het besluit van 7 november 2007 gegrond moet worden verklaard en dat besluit wegens strijd met de wet moet worden vernietigd.
De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op
€ 322,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep voor zover dat geacht wordt mede te zijn gericht tegen het besluit
van 7 november 2007 gegrond;
Vernietigt het besluit van 7 november 2007;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 322,--, te betalen door de gemeente Haarlemmermeer aan de griffier van de Raad;
Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en J.M.A. van der Kolk-Severijns en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Badermann als griffier, uitgespoken in het openbaar op 27 mei 2008.