ECLI:NL:CRVB:2016:3829

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 oktober 2016
Publicatiedatum
14 oktober 2016
Zaaknummer
16-955 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsaanvraag op basis van onvoldoende bijstandbehoevendheid en financiële transacties

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de afwijzing van een bijstandsaanvraag door het college van burgemeester en wethouders van Arnhem. Appellanten, die in financiële problemen verkeerden na een verkeersongeluk, hebben op 14 oktober 2014 een aanvraag om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend. Het college heeft de aanvraag afgewezen op basis van de bevindingen van een onderzoek naar de bijstandbehoevendheid, waarbij onder andere de financiële transacties op de bankrekeningen van appellant zijn geanalyseerd. De Raad voor de Rechtspraak heeft vastgesteld dat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerden, ondanks hun beroep op leningen van een familielid. De rechtbank Gelderland heeft het beroep tegen de afwijzing van de bijstandsaanvraag ongegrond verklaard, maar de Raad heeft de uitspraak vernietigd voor zover deze geen oordeel gaf over de periode van 14 oktober 2014 tot 1 december 2014. De Raad heeft geoordeeld dat het college terecht heeft gesteld dat appellanten niet in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerden en heeft het hoger beroep ongegrond verklaard. De kosten van de rechtsbijstand zijn door het college vergoed.

Uitspraak

16/955 WWB
Datum uitspraak: 11 oktober 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
2 februari 2016, 15/1084 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] (appellant) en [Appellante] (appellante) te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Arnhem (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. A.E.L.Th. Balkema, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 juli 2016. Namens appellanten is
mr. Balkema verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. S.A. Joosten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft op 1 juni 2014 een verkeersongeluk gehad als gevolg waarvan hij niet meer kon werken in zijn eenmanszaak. Daarnaast ontving appellant persoonsgebonden budgetten (PGB’s) voor de verzorging van zijn gehandicapte broer en zijn moeder. Ook de verzorging van zijn broer en moeder kon appellant door de gevolgen van het verkeersongeval niet meer op zich nemen. Tot 1 juni 2014 heeft appellant de PGB’s ontvangen. Appellanten hebben zich op 14 oktober 2014 gemeld voor het doen van een aanvraag om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Op 23 oktober 2014 hebben appellanten de aanvraag ingediend.
1.2.
Naar aanleiding van de aanvraag van appellanten heeft een consulent, werkzaam bij de gemeente [woonplaats], een onderzoek ingesteld naar de bijstandbehoevendheid van appellanten. In dat kader heeft de consulent onder meer de transacties op de twee privérekeningen van appellant geanalyseerd. Daaruit kwam naar voren dat vanaf maart 2013 regelmatig stortingen over en weer zijn gedaan tussen appellant en [naam M] (M) onder vermelding van “lening” en stortingen door appellant op zijn eigen rekening. Over de periode 5 juli 2014 tot en met
27 oktober 2014 heeft appellant € 16.800,- aan kasstortingen en stortingen van M ontvangen. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 18 december 2014.
1.3.
Bij besluit van 19 december 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 26 januari 2015, heeft het college de aanvraag van appellanten afgewezen. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellanten beschikken over voldoende middelen om in hun levensonderhoud te voorzien.
1.4.
Naar aanleiding van een nieuwe aanvraag heeft het college appellanten met ingang van 18 februari 2015 bijstand toegekend.
1.5.
Op 7 april 2015 heeft, hangende het beroep tegen het besluit van 26 januari 2015, in het kader van een verzoek om een voorlopige voorziening een zitting bij de voorzieningenrechter van de rechtbank plaatsgevonden. Tijdens deze zitting zijn het college en appellanten overeengekomen dat appellanten het verzoek intrekken en dat het college opnieuw het recht op bijstand van appellanten zal beoordelen.
1.6.
Bij besluit van 2 juni 2015 (bestreden besluit) heeft het college, onder intrekking van het besluit van 26 januari 2015, het bezwaar tegen het besluit van 19 december 2014 opnieuw ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij in de periode van 1 december 2014 tot en met 17 februari 2015 in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 26 januari 2015 niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft zich bij de beoordeling beperkt tot de periode van 1 december 2014 tot en met 17 februari 2015.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Partijen hebben ter zitting erkend dat het bestreden besluit impliciet ook de weigering van bijstand over de periode van 14 oktober 2014 tot 1 december 2014 inhoudt. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak in zoverre moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad tevens het recht op bijstand over de periode van 14 oktober 2014 tot 1 december 2014 beoordelen.
Periode van 14 oktober 2014 tot 1 december 2014
4.2.
Bij aanvragen om bijstand rust de bewijslast van de bijstandbehoevendheid in beginsel op de aanvrager zelf. De aanvrager dient duidelijkheid te verschaffen over zijn woon-, leef- en inkomenssituatie, zo nodig ook over de periode voorafgaand aan de bijstandsaanvraag.
4.3.
Appellanten hebben aangevoerd dat zij afdoende uitleg hebben gegeven aan het college over de stortingen. Het betrof leningen van M, een familielid, die terugbetaald moesten worden en ook zijn terugbetaald.
4.4.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 7 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1450) worden kasstortingen en bijschrijvingen op een bankrekening van een bijstandontvanger in beginsel als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de WWB beschouwd. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is voorts sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de WWB. De stelling dat sprake is van geleende bedragen die moeten worden terugbetaald, leidt niet tot een ander oordeel. Allereerst is een geldlening in artikel 31, tweede lid, van de WWB niet uitgezonderd van het middelenbegrip. Voorts worden periodieke betalingen van derden, waaronder familieleden, aan bijstandontvangers - ongeacht in welke vorm deze worden verstrekt en waarover vrijelijk kan worden beschikt - naar vaste rechtspraak als inkomen van de bijstandontvanger aangemerkt (uitspraken van 22 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY9138 en 23 juli 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1106). Dat bij een aannemelijk gemaakte lening de schuldenlast van betrokkene toeneemt, is - in gevallen als hier waarin geen sprake is van een als vermogen aan te merken middel - niet van belang. Hetzelfde geldt voor de vraag of aan de lening een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting is verbonden. Wat hiervoor ten aanzien van de bijstandontvanger is overwogen, laat onverlet dat met betrekking tot degene die (zonder ander inkomen) in afwachting is van een besluit op zijn aanvraag om algemene bijstand of na blokkering of opschorting van de bijstand geen bijstand ontvangt en ter voorziening in de kosten van levensonderhoud is aangewezen op het aangaan van geldleningen, mogelijk anders kan worden geoordeeld (uitspraak van 18 februari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:455). Deze situatie doet zich hier echter niet voor. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat zij, in afwachting van een besluit op hun aanvraag om bijstand, zonder inkomen waren. Van betekenis is hiervoor het gegeven dat M vanaf juni 2014 onder vermelding van “lening” bedragen stortte op de bankrekening van appellant, maar dat in de maanden daaraan voorafgaand appellant maandelijks aan M geld verstrekte. Gelet hierop komt aan de vermelding “lening” niet de betekenis toe die appellant daaraan gehecht wenst te zien. Daarbij heeft appellant ook nog een aantal stortingen op zijn eigen rekening gedaan, waarvan de herkomst niet verifieerbaar is en waarover hij dus moet worden geacht te kunnen beschikken. Ten slotte heeft appellant in november 2014 een teruggave van de belastingdienst ontvangen inzake omzetbelasting ten bedrage van € 1.426,-.
4.5.
Uit 4.4 volgt dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij in de periode van 14 oktober 2014 tot 1 december 2014 in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerden.
Periode van 1 december 2014 tot en met 17 februari 2014
4.6.
In het kader van het nadere onderzoek dat het college naar aanleiding van de zitting bij de voorzieningenrechter heeft verricht, hebben appellanten op 19 april 2015 en 4 mei 2015 op verzoek van het college informatie verstrekt over diverse stortingen op zowel de zakelijke rekening van appellant als de twee privérekeningen van appellant. Appellanten hebben onder meer aangevoerd dat de kasstortingen van appellant op de rekeningen in de maanden december 2014, januari en februari 2015 inkomsten zijn uit de verkoop van zijn auto. De storting van M in december 2014 maakt onderdeel uit van een lening.
4.7.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat toereikende grondslag bestaat voor de conclusie van het college dat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij in de periode van 1 december 2014 tot en met 17 februari 2014 in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerden. Dat lag, gelet op wat in 4.2 is overwegen, wel op hun weg. Het college heeft de stortingen op de rekeningen van appellant terecht aangemerkt als inkomen. De door appellanten gegeven verklaringen in de brieven van 19 april 2015 en 4 mei 2015 zijn niet onderbouwd noch verifieerbaar.
4.8.
Uit 4.1 volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd voor zover de rechtbank de periode van 14 oktober tot 1 december 2014 niet heeft beoordeeld. Voorts volgt uit 4.5 en 4.7 dat het hoger beroep van appellanten inzake de afwijzing van de aanvraag om bijstand over de periode van 14 oktober 2014 tot 18 februari 2015 niet slaagt.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van appellanten. Deze kosten worden begroot op € 992,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij geen oordeel is gegeven over de
weigering van bijstand over de periode van 14 oktober 2014 tot 1 december 2014;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 2 juni 2015 in zoverre ongegrond;
- veroordeelt het college in de kosten van appellanten tot een bedrag van € 992,-;
- bepaalt dat het college het betaalde griffierecht in hoger beroep tot een bedrag van € 124,-
aan appellanten vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut als voorzitter en M. Hillen en J.H.M. van de Ven als leden, in tegenwoordigheid van I.G.A.H. Toma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 oktober 2016.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) I.G.A.H. Toma

HD