ECLI:NL:CRVB:2016:3822

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 oktober 2016
Publicatiedatum
13 oktober 2016
Zaaknummer
15/6330 AOR
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van besluit tot toekenning van uitkering op grond van de Algemene Oorlogsongevallenregeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 oktober 2016 uitspraak gedaan in het geding tussen een appellant en de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank. De appellant, geboren in 1936 in het voormalig Nederlands-Indië, had verzocht om toekenningen op grond van de Algemene Oorlogsongevallenregeling (AOR). In eerdere besluiten was vastgesteld dat de psychische klachten van de appellant als oorlogsletsel werden erkend, maar dat er geen sprake was van arbeidsongeschiktheid op de dag vóór zijn 70ste verjaardag. De appellant ontving wel een (geclausuleerde) aanspraak op vergoeding van medische kosten en vier uren huishoudelijke hulp per week.

Het bezwaar tegen het besluit van 24 november 2014 werd gedeeltelijk gegrond verklaard, maar bij het bestreden besluit 2 werd de AOR-uitkering alsnog geweigerd omdat de appellant al een uitkering ontving op grond van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo). De Raad heeft het beroep van de appellant ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat de besluitvorming van verweerder deugdelijk was voorbereid en gemotiveerd. De Raad concludeerde dat er geen objectieve medische gegevens waren die een andere verdeling van de oorzaken van de psychische klachten rechtvaardigden. De Raad heeft ook het verzoek van de appellant om meer uren huishoudelijke hulp afgewezen, verwijzend naar eerdere overwegingen in een andere uitspraak.

De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige afweging van de belangen van de appellant en de gevolgen van de besluitvorming voor zijn financiële situatie. De Raad heeft vastgesteld dat de appellant niet gebaat zou zijn bij de toekenning van de AOR-uitkering, gezien de noodzakelijke verrekening met de Wubo-uitkering.

Uitspraak

15/6330 AOR
Datum uitspraak: 13 oktober 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (verweerder)
PROCESVERLOOP
In verband met een wijziging van taken, zoals neergelegd in de Wet van 17 december 2014 tot wijziging van de Wet uitvoering wetten voor verzetsdeelnemers en oorlogsgetroffenen
(Stb. 2014, 583), is in deze de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank in de plaats getreden van de Commissie Algemene Oorlogsongevallenregeling Indonesië (CAOR). Waar in deze uitspraak wordt gesproken van verweerder, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) de - voormalige - CAOR verstaan.
Namens appellant heeft mr. J.C.M. van Berkel, advocaat, beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 11 augustus 2015, kenmerk BZ01811959 (bestreden besluit 1). Dit betreft de toepassing van de Algemene Oorlogsongevallenregeling (AOR).
Bij besluit van 7 oktober 2015, kenmerk BZ01905838 (bestreden besluit 2), heeft verweerder een nieuw besluit op het bezwaar genomen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 september 2016. Daar is namens appellant verschenen mr. Van Berkel. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. I. Pieterse en mr. C. Vooijs.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren in 1936 in het toenmalig Nederlands-Indië, heeft in juni 2014 verzocht om toekenningen op grond van de AOR. Bij besluit van 24 november 2014 heeft verweerder de psychische klachten van appellant aanvaard als oorlogsletsel in de zin van de AOR. De gevraagde invaliditeitsuitkering is afgewezen op de grond dat bij appellant geen sprake was van arbeidsongeschiktheid in de zin van de AOR op de dag vóór zijn 70ste verjaardag in de laatst uitgeoefende functie van postsorteerder. Appellant is wel in aanmerking gebracht voor een (geclausuleerde) aanspraak op vergoeding van vrije geneeskundige behandeling en verpleging in verband met het oorlogsletsel. Verder is op grond van het oorlogsletsel vier uren huishoudelijke hulp per week medisch noodzakelijk geacht. Verweerder heeft de vergoeding voor de huishoudelijke hulp echter niet tot uitbetaling gebracht vanwege de toegekende vergoeding van de kosten voor huishoudelijke hulp in het kader van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo).
1.2.
Het tegen het besluit 24 november 2014 ingediende bezwaar is bij bestreden besluit 1 in zoverre gegrond verklaard dat verweerder alsnog heeft aangenomen dat op de dag vóór het bereiken van de leeftijd van 70 jaar bij appellant sprake was van arbeidsongeschiktheid in de laatst uitgeoefende functie van postsorteerder (passende arbeid). Geoordeeld is dat bij appellant sprake is van een algemene invaliditeit van 50%. Verweerder heeft daarbij in overeenstemming met de uitgebrachte medische adviezen het percentage van ongeschiktheid voor het verrichten van passende arbeid gehandhaafd op 30%. Vervolgens is aan appellant met ingang van 1 juni 2014 een invaliditeitsuitkering toegekend. Gehandhaafd is een medische noodzaak voor vier uren huishoudelijke hulp per week.
1.3.
Onder intrekking van bestreden besluit 1 heeft verweerder, met handhaving van de overige overwegingen, bij bestreden besluit 2 het standpunt ingenomen dat aan appellant geen AOR-uitkering wordt toegekend omdat hij een uitkering ontvangt op grond van de Wubo.
2. In beroep - kort gezegd - richt appellant zich tegen het vastgestelde percentage van de causale invaliditeit en tegen de weigering van verweerder om meer dan vier uren huishoudelijke hulp toe te kennen. Verder stelt appellant dat bestreden besluit 2 ten onrechte is genomen en dat het toekennen van de periodieke uitkering niet ongedaan kan worden gemaakt.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1.
Nu bestreden besluit 2 strekt tot intrekking van bestreden besluit 1 wordt gelet op
artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht het beroep tegen bestreden besluit 1 geacht gericht te zijn tegen bestreden besluit 2.
3.2.
Verweerder heeft zijn besluitvorming in eerste instantie gebaseerd op de bevindingen van A.S.E.P. Textor, arts, die appellant thuis heeft bezocht. Deze arts heeft, voor zover hier van belang, geconcludeerd dat bij appellant sprake is van psychische klachten en dat die klachten geringe tot matige beperkingen geven in drie van de vier AMA-scales.
3.3.
Het bezwaarschrift waarbij gevoegd een verslag van het onderzoek dat door de
arts G.J. Laatsch bij appellant is verricht, is aanleiding geweest appellant opnieuw te onderzoeken en wel door de arts A.M. Ohlenschlager. Evenals Textor constateert Ohlenschlager geringe tot matige beperkingen in drie rubrieken. Daarnaast komt zij tot een (extra) beperking als gevolg van inhaalslaap overdag. Dit alles brengt Ohlenschlager tot de conclusie dat het totale invaliditeitspercentage ten opzichte van de primaire advisering moet worden aangepast en dit ingedeeld dient te worden in klasse III (50%). Het aandeel van de oorlogservaringen moet op 3/5 worden gesteld zodat een causale invaliditeit bestaat van 30%, aldus Ohlenschlager.
3.4.
De Raad acht bestreden besluit 2 op grond van deze advisering deugdelijk voorbereid en gemotiveerd. In de voorhanden zijnde medische gegevens heeft de Raad geen aanknopingspunten gevonden om het door verweerder op grond van de rapporten van Textor en Ohlenschlager ingenomen standpunt voor onjuist te houden. Er is voldoende onderbouwd dat de psychische klachten van appellant verschillende oorzaken hebben. Zo is gewezen op de verlating door de moeder, de emotionele verwaarlozing door de vader en het verblijf op een kostschool. Daarnaast zijn er diverse life-events, zoals de echtscheiding en de ziekte van de tweede echtgenote. Dat het ontstaan van de psychische klachten voor 3/5 deel aan de oorlogservaringen wordt toegeschreven kan dan ook niet voor onjuist worden gehouden. Er zijn geen objectieve medische gegevens die tot een andere verdeling moeten leiden. Laatsch komt weliswaar tot een ander, hoger aandeel van de oorlogservaringen in het ontstaan van de psychische klachten, maar een afdoende onderbouwing daarvoor ontbreekt.
3.5.
Het betoog van appellant dat verweerder bestreden besluit 2 niet heeft mogen nemen kan de Raad niet onderschrijven. Zoals ter zitting uitdrukkelijk aan de orde is geweest, is appellant niet gebaat bij het toekennen van de AOR-uitkering. Zo is aangegeven dat de noodzakelijke verrekening van de invaliditeitsuitkering met de uitkering die appellant ontvangt in het kader van de Wubo er toe zal leiden dat appellant in een financieel ongunstigere positie wordt gebracht. Verweerder heeft met bestreden besluit 2 dan ook bewerkstelligd dat aan appellant een zo hoog mogelijke uitkering wordt toegekend. Gezien het hiervoor geschetste financiële belang van appellant heeft verweerder kunnen komen tot bestreden besluit 2. Hetgeen namens appellant is aangevoerd kan niet tot een ander oordeel leiden.
3.6.
Wat betreft de huishoudelijke hulp heeft appellant betoogd dat hij vanwege zijn psychische klachten is aangewezen op meer uren huishoudelijke hulp dan de vier uren huishoudelijk hulp per week die aan hem zijn toegekend. De Raad volgt dat niet en volstaat met te verwijzen naar de overwegingen in zijn uitspraak van heden met nummer 15/439 WUBO gegeven tussen partijen in een Wubo-geding.
3.7.
Uit het voorgaande volgt dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en M.T. Boerlage en
C.P.J. Goorden als leden, in tegenwoordigheid van S.W. Munneke als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 oktober 2016.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) S.W. Munneke

HD