ECLI:NL:CRVB:2016:3821

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 oktober 2016
Publicatiedatum
13 oktober 2016
Zaaknummer
15/1628 MPW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging vergoeding voor experimentele therapie bij leverkanker na volledige remissie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van W.F. Kloosterboer tegen de Minister van Defensie over de beëindiging van de vergoeding voor een experimentele therapie na de diagnose hepatocellulair carcinoom (leverkanker). De Centrale Raad van Beroep heeft op 13 oktober 2016 uitspraak gedaan. Kloosterboer had in 2004 leverkanker gekregen en na verschillende behandelingen in 2006 te horen gekregen dat er geen therapeutische opties meer waren. Hij ontving in 2007 een financiële tegemoetkoming voor dendritische celtherapie en hyperthermie, maar in 2010 besloot de minister deze tegemoetkoming stapsgewijs af te bouwen en per 1 januari 2015 te beëindigen, omdat de ziekte van Kloosterboer meer dan twee jaar in volledige remissie was.

Kloosterboer heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing en in hoger beroep aangevoerd dat de minister onredelijk handelde door de vergoeding te beëindigen. De rechtbank Den Haag had eerder het beroep ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep bevestigde deze uitspraak. De Raad oordeelde dat er geen sprake was van een behandeling die op grond van artikel 3 van de Voorzieningenregeling vergoed had moeten worden, en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die de minister hadden moeten nopen tot vergoeding op basis van artikel 11 van de Voorzieningenregeling. De Raad concludeerde dat de minister het verzoek van Kloosterboer terecht had afgewezen, gezien de volledige remissie van de ziekte en het feit dat de behandeling experimenteel was zonder wetenschappelijke onderbouwing.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

15/1628 MPW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
23 januari 2015, 14/4997 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
W.F. Kloosterboer te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Defensie (minister)
Datum uitspraak: 13 oktober 2016
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.B. Knook hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 september 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Knook. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W.R.C. Adang.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij appellant is in 2004 hepatocellulair carcinoom (leverkanker) vastgesteld. In 2006 is in het Erasmus Medisch Centrum Rotterdam geconstateerd dat er geen therapeutische opties meer zijn. Hierna volgden behandelingen bij het Medical Center Cologne (MCC) te Keulen.
1.2.
Bij besluit van 6 juli 2007 is aan appellant een financiële tegemoetkoming verstrekt voor dendritische celbehandeling en hyperthermie bij dr. R.W. Gorter in het MCC. Aan deze tegemoetkoming is artikel 11 van de Voorzieningenregeling voor militaire oorlogs- en dienstslachtoffers (Voorzieningenregeling) ten grondslag gelegd.
1.3.
Bij besluit van 3 december 2010 heeft de minister appellant te kennen gegeven de hoogte van de tegemoetkoming met ingang van 1 januari 2012 stapsgewijs af te bouwen en stop te zetten met ingang van 1 januari 2015. Bij de tegemoetkoming in 2007 was sprake van bijzondere omstandigheden die zouden leiden tot ernstige bestaansverschraling of psychische decompensatie. Deze bijzondere situatie doet zich niet meer voor, omdat de ziekte van appellant al meer dan twee jaar in volledige remissie is. Dit besluit is na bezwaar bij besluit van 7 juni 2011 (bestreden besluit) gehandhaafd met dien verstande dat appellant in de gelegenheid is gesteld om voorafgaande aan de daadwerkelijke verlaging per 1 januari 2012 een door het MCC op te stellen rapportage in te dienen die voorafgaand aan die verlaging nog ter beoordeling aan de verzekeringsarts zal worden voorgelegd.
1.4.
Bij brief van 1 maart 2012 heeft appellant een advies van Gorter van 20 februari 2012, nadien aangevuld met een advies van 1 december 2014, overgelegd en verzocht om voortzetting van de vergoeding van de behandeling. Appellant krijgt tweemaal per jaar een vaccinatie met dendritische cellen in combinatie met “fever-range, total-body hyperthermia”. De kans op een recidief wordt groter indien deze behandeling wordt gestaakt, aldus dr. Gorter.
1.5.
Bij besluit van 15 augustus 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 13 mei 2014 (bestreden besluit) heeft de minister het verzoek van appellant afgewezen. De minister heeft zich daarbij gebaseerd op de adviezen van de verzekeringsarts I.P.L. Koperberg van 10 juli 2013 en 12 maart 2014 en het advies van internist-oncoloog prof. dr. W.R. Gerritsen van
8 juli 2013. Uit de door Gerritsen verrichte dossierstudie volgt dat dendritische celtherapie een experimentele therapie is waarbij nog geen sprake is van ‘evidence based medicine’. Maar bovenal wordt na een volledige remissie van een dergelijke kwaadaardige aandoening na vijf jaar ”in bijna alle centra in de wereld volstaan met controles en worden vaccinaties niet voortgezet”.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat zij het door de minister gevoerde beleid om experimentele behandelingen niet te vergoeden, niet onredelijk acht. Verder hebben de minister en de verzekeringsarts zich op grond van de expertise van Gerritsen in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat er geen noodzaak is de therapie voort te zetten. Appellant is sinds 2008 in remissie en de therapie is een experimentele therapie waarvan de effectiviteit niet vaststaat. Nu geen noodzaak bestaat de therapie voort te zetten, wordt niet voldaan aan het in artikel 3 van de Voorzieningenregeling gestelde criterium dat een vergoeding van de kosten van de therapie om medische redenen is aangewezen. De omstandigheid dat de minister voorheen de kosten van de therapie wel heeft vergoed, kan er niet toe leiden dat de vergoeding van de kosten om die reden wordt voortgezet. De minister heeft de tegemoetkoming destijds toegekend omdat sprake was van een situatie als bedoeld in artikel 11 van de Voorzieningenregeling. Niet aannemelijk is dat het vasthouden aan de weigering de kosten van de therapie verder te vergoeden, leidt tot ernstige bestaansverschraling of psychische decompensatie als bedoeld in artikel 11. Daarvoor zijn geen aanwijzingen te vinden omdat appellant volledig in remissie is.
3. Appellant voert in hoger beroep aan dat het door de minister gehanteerde beleid onredelijk is. Hij betwist bovendien het bestaan van dergelijk beleid en meent dat uit het advies van verzekeringsarts Koperberg van 12 maart 2014 blijkt dat experimentele behandelingen wel vergoed kunnen worden, indien maar voldaan wordt aan het vereiste van een gedegen wetenschappelijke opzet en publicatie van resultaten. Voorts is voortzetting van de therapie noodzakelijk zodat vergoeding op grond van de Voorzieningenregeling is aangewezen. Appellant betoogt dat in zijn geval (verdere) verstrekking om sociaal-medische redenen aangewezen is, omdat Gorter in zijn verklaring van 20 februari 2012 heeft aangegeven dat de kans op recidief groter wordt indien de behandeling niet wordt gecontinueerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van een behandeling die op grond van artikel 3 van de Voorzieningenregeling had moeten worden vergoed. Hoe invoelbaar het op zichzelf beschouwd ook is dat appellant de behandelingen wenst voort te zetten, er is evenmin gebleken van bijzondere omstandigheden die de minister op grond van artikel 11 van de Voorzieningenregeling hadden moeten nopen tot vergoeding van de behandeling. De Raad maakt de overwegingen 3.6 tot en met 3.9 van de rechtbank tot de zijne.
4.2.
Daaraan voegt de Raad nog het volgende toe. De minister heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat de volledige remissie van de ziekte van appellant leidend is geweest voor de afwijzing het verzoek van appellant. Nog daargelaten welk beleid de minister hanteert aangaande het vergoeden van experimentele behandelingen, heeft de minister het verzoek van appellant met inachtneming van het advies van Gerritsen dat de voorgestane behandeling van twee vaccinaties per jaar in het geval van volledige remissie geen gebruikelijke praktijk is, mogen afwijzen. De niet wetenschappelijk onderbouwde verklaring van Gorter dat de kans op recidief groter wordt indien de behandeling niet wordt voortgezet, heeft de minister geen aanleiding hoeven geven om zijn standpunt te wijzigen. Appellant heeft verder niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan de minister met toepassing van artikel 11 van de Voorzieningenregeling had moeten overgaan tot vergoeding van behandelkosten. Dat de behandelingen kostbaar zijn voor appellant mede gelet op zijn bescheiden inkomen, is niet een bijzondere omstandigheid. Van psychische decompensatie is evenmin gebleken. De minister heeft zich met juistheid op het standpunt gesteld dat de (gezondheids)situatie van appellant ten tijde van het toekenningsbesluit in 2007 een heel andere was.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en M.T. Boerlage en
C.P.J. Goorden als leden, in tegenwoordigheid van S.W. Munneke als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 oktober 2016.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) S.W. Munneke

HD