ECLI:NL:CRVB:2016:3820

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 september 2016
Publicatiedatum
13 oktober 2016
Zaaknummer
15/6640 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens niet wonen op uitkeringsadres en de geldigheid van verklaringen in een andere taal

In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstand van appellant op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellant ontving bijstand per 14 februari 2014, maar er ontstond twijfel over zijn woonadres. De gemeente Amsterdam startte een onderzoek naar de rechtmatigheid van de bijstand na een melding van een medewerkster van een stichting waar een andere bijstandsontvanger, K, woonde. Tijdens een huisbezoek op 10 oktober 2014 werd K aangetroffen op het uitkeringsadres, maar appellant was niet aanwezig. K verklaarde dat zij met haar dochter op het uitkeringsadres woonde, wat aanleiding gaf tot het intrekken van de bijstand van appellant. Appellant maakte bezwaar, maar het college handhaafde de intrekking. De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarna hij in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de intrekking van de bijstand terecht was. De Raad benadrukte dat de belanghebbende verplicht is om juiste en volledige informatie over zijn woon- en leefsituatie te verstrekken. De verklaring van K, die in het Engels was afgelegd, werd als voldoende gedetailleerd beschouwd, ondanks de bezwaren van appellant over de communicatie. De Raad concludeerde dat de bevindingen van het huisbezoek en de verklaringen van K en S voldoende basis boden voor de conclusie dat appellant niet op het uitkeringsadres woonde. Het hoger beroep van appellant werd afgewezen en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

15/6640 WWB
Datum uitspraak: 20 september 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 25 augustus 2015, 15/518 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S. Thelosen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift en desgevraagd een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 augustus 2016. Namens appellant is verschenen mr. Thelosen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. B.A. Veenendaal.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), per 14 februari 2014 naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 20%. Met ingang van
14 februari 2014 stond hij ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA), thans basisregistratie personen (BRP), op het adres [adres 1] (uitkeringsadres).
1.2.
[naam 1] (K) ontving bijstand op grond van de WWB, per 15 februari 2014 naar de norm voor een alleenstaande ouder met een toeslag van 20%. Zij stond met ingang van
16 januari 2014 ingeschreven in het BRP op het adres [adres 2] in een woning van [stichting] , een stichting in Amsterdam Noord die ouders en kinderen met problemen onder meer tijdelijke woonruimte biedt.
1.3.
Op 9 oktober 2014 heeft een medewerker van de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (DWI) telefonisch contact gehad met een medewerkster van [stichting] , [naam 2] (S). S heeft toen onder andere meegedeeld dat K samen met haar dochtertje twee jaar heeft gewoond in een woning van [stichting] en dat K begin
juli 2014 naar het uitkeringsadres is verhuisd. K had die woning zelf gevonden. Medewerkers van [stichting] hebben haar geholpen met de verhuizing. Deze informatie is voor DWI aanleiding geweest een onderzoek te starten naar de rechtmatigheid van de aan K verleende bijstand. In dat kader hebben handhavingsspecialisten van DWI op 10 oktober 2014 een onaangekondigd huisbezoek afgelegd op het uitkeringsadres, waarbij zij alleen K en haar dochtertje hebben aangetroffen. K heeft de handhavingsspecialisten de woning laten zien en een verklaring afgelegd. De bevindingen zijn vastgelegd in een rapportage van 17 oktober 2014.
1.4.
Omdat uit de bevindingen van het in 1.3 genoemde huisbezoek naar voren kwam dat appellant mogelijk zijn hoofdverblijf niet op het uitkeringsadres had, heeft DWI een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader heeft dossieronderzoek plaatsgevonden en zijn gegevens opgevraagd bij verschillende instanties. Bij brief van 13 oktober 2014 is appellant opgeroepen voor een gesprek op
14 oktober 2014. Appellant is niet verschenen. Bij besluit van 14 oktober 2014 is de bijstand van appellant met ingang van 14 oktober 2014 opgeschort en is hij opgeroepen voor een gesprek op het kantoor van DWI op 16 oktober 2016. Appellant heeft aan deze oproep gehoor gegeven en een verklaring afgelegd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 28 oktober 2014.
1.5.
Bij besluit van 6 november 2014 heeft het college de bijstand van appellant ingetrokken met ingang van 1 juli 2014 omdat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen juiste opgave te doen van zijn woon- en verblijfplaats. Hierdoor is recht op bijstand van appellant niet vast te stellen.
1.6.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 6 november 2014 en de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam (voorzieningenrechter) verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Ter zitting van 4 december 2014 heeft K een verklaring afgelegd. De voorzieningenrechter heeft bij uitspraak van 18 december 2014, nr.14/7376, het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen.
1.7.
Bij besluit van 9 januari 2015 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 6 november 2014 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling
4.1.
Met ingang van 1 januari 2015 is de WWB ingetrokken en vervangen door de Participatiewet (PW). Uit het ontbreken van nadere bepalingen van overgangsrecht voor de situatie dat op of na 1 januari 2015 een beroepschrift wordt ingediend tegen een besluit dat is genomen op grond van de WWB volgt dat wordt beslist met toepassing van de PW. Gaat het om beroepschriften die weliswaar na 1 januari 2015 zijn ingediend, maar waarbij zowel het primaire besluit als de beslissing op bezwaar (terecht) zijn gebaseerd op de bepalingen van de WWB, dan moet de bestuursrechter beslissen met toepassing van de WWB. In dit verband wordt gewezen op de uitspraak van 20 juni 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AX9529.
4.2.
Het college heeft de intrekking niet beperkt tot een bepaalde periode. In een dergelijk geval bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het intrekkingsbesluit. Dat betekent dat de hier te beoordelen periode loopt van 1 juli 2014 tot en met 6 november 2014.
4.3.
De vraag waar iemand zijn woonadres heeft dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De belanghebbende is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woon- en leefsituatie te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de inlichtingenverplichting voldoet, is dat een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg van het niet nakomen van die verplichting het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.4.
Niet in geschil is dat K en haar dochtertje in de te beoordelen periode op het uitkeringsadres woonachtig waren en dat appellant daarvan geen melding heeft gemaakt aan het college.
4.5.
Appellant heeft aangevoerd dat de verklaring die K tegenover de handhavingsspecialisten van DWI heeft afgelegd, buiten beschouwing had moeten blijven. K spreekt gebrekkig Nederlands en uit het verslag van het huisbezoek blijkt niet op welke wijze de handhavingsspecialisten met haar hebben gecommuniceerd en of zij de Engelse taal wel goed beheersten. De kans dat er miscommunicatie is opgetreden en opmerkingen verkeerd zijn begrepen en verkeerd zijn vastgelegd is dan reëel. Appellant heeft in verband hiermee verwezen naar de uitspraak van 18 november 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3791. K heeft bovendien ter zitting van de voorzieningenrechter op 4 december 2014 afstand genomen van de door haar tegenover de handhavingsspecialisten afgelegde verklaring.
4.6.
De rapportage van 17 oktober 2014 vermeldt niet in welke taal de handhavingsspecialisten met K hebben gesproken. Uit de in 1.6 vermelde uitspraak van de voorzieningenrechter blijkt dat de handhavingsspecialisten bij het huisbezoek in het Nederlands zijn begonnen en dat het gesprek vervolgens is voortgezet in het Engels. De rapportage bevat voorts de weergave van de verklaring die K heeft afgelegd tijdens het huisbezoek op 10 oktober 2014. Deze verklaring bevat gedetailleerde feitelijke informatie over onder meer de actuele woon- en leefsituatie van K en in welke relatie zij tot appellant staat. Aangezien deze informatie afkomstig was uit het gesprek met K en niet gebleken is dat zich tijdens dat gesprek communicatieproblemen hebben voorgedaan, mag worden aangenomen dat de desbetreffende handhavingsspecialisten de Engelse taal in zodanige mate beheersten dat zij de door K in het Engels verstrekte informatie op juiste wijze in de rapportage hebben opgenomen. De rapportage vermeldt verder dat de verklaring van K in concept is opgenomen en na voorlezing door de handhavingsspecialist, door K is ondertekend. K heeft desgevraagd aan de handhavingsspecialist bevestigd het besprokene goed te hebben begrepen. Gelet hierop wordt geen betekenis toegekend aan de daarvan afwijkende verklaring van K tijdens de zitting van de voorzieningenrechter dat appellant bij haar en haar dochtertje op het uitkeringsadres woont. Het beroep van appellant op de uitspraak van 18 november 2014, ECLI:NL:CRVB:20145:3197, leidt niet tot een ander oordeel omdat de specifieke omstandigheden van dat geval, waarin aanleiding is gevonden om de betrokkene niet te houden aan de door hem ondertekende verklaring, zich in het geval van appellant niet voordoen. Uit het voorgaande volgt dat het college de verklaring van K bij zijn beoordeling heeft mogen betrekken. De beroepsgrond slaagt niet.
4.7.
Appellant heeft zich daarnaast op het standpunt gesteld dat, ook als de verklaring van K bij de beoordeling wordt betrokken, onvoldoende feitelijke grondslag bestaat voor het standpunt van het college dat appellant zijn hoofdverblijf niet op het uitkeringsadres heeft.
4.8.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Daartoe is het volgende in aanmerking genomen. De woning op het uitkeringsadres betreft een kleine tweekamerwoning, bestaande uit een hal, een inpandige berging, een woonkamer met open keuken, een slaapkamer en badkamer. K heeft tijdens het huisbezoek op 10 oktober 2014 onder andere verklaard dat zij samen met haar dochter, geboren [in] 2012, sinds drie maanden op het uitkeringsadres woont. Deze verklaring wordt ondersteund door de verklaring van S dat K begin juli uit de woning van [stichting] is verhuisd naar het uitkeringsadres. K heeft verder verklaard dat het huis van een Ghanese man is die zij kent als [naam 3] . Hij is de afgelopen maand vier keer geweest en heeft in haar bed geslapen. Zij heeft toen in de woonkamer geslapen. De man woont niet op het uitkeringsadres omdat het te druk is voor hem met het kind. Hij wil € 500,- per maand voor de woning en zij heeft hem twee keer contant betaald. K heeft verklaard daarvoor nu
€ 500,- contant te hebben en heeft de handhavingsspecialisten tien briefjes van € 50,- getoond. Deze verklaringen vinden steun in de bevindingen van het huisbezoek, waarbij in de inpandige berging één tas met herenkleding is aangetroffen en enige herenkledingstukken in de wasmand in de badkamer. Herensokken, -ondergoed, -schoenen en -jassen zijn niet aangetroffen. Voorts zijn weinig persoonlijke bezittingen en is geen administratie van appellant aangetroffen.
4.9.
Anders dan appellant beweert hebben de handhavingsspecialisten de woning, met uitzondering van de meterkast, grondig bekeken. Zijn verklaring voor de afwezigheid van persoonlijke bezittingen, inhoudende dat hij weinig spullen bezit omdat hij dakloos is geweest en hij zijn administratie verborgen houdt in de meterkast die op slot is, overtuigt niet en is onvoldoende om aan te nemen dat de bevindingen van het huisbezoek niet juist zijn. Daarbij is van belang dat appellant wisselende verklaringen heeft afgelegd over de hoeveelheid kleding van hem die in de woning aanwezig zou zijn. De verklaring dat hij elke dag in de woning komt en op de bank in de woonkamer slaapt als hij op het uitkeringsadres overnacht, is in tegenspraak met de verklaring van K, evenals zijn verklaring dat K geen huur betaalt. Deze laatste verklaring is voorts niet aannemelijk gelet op het door K getoonde contante geldbedrag.
4.10.
Uit 4.8 en 4.9 volgt dat de verklaring van K in samenhang met de verklaring van S en de bevindingen van het huisbezoek, een toereikende grondslag bieden voor het standpunt dat appellant in de te beoordelen periode niet op het uitkeringsadres woonde. Het betoog van appellant dat hij K in huis heeft genomen omdat zij en haar dochter op straat dreigden komen te staan is, gelet op wat S de medewerker van de DWI heeft verteld over de situatie van K, niet aannemelijk.
4.11.
Appellant heeft verder nog gewezen op de omstandigheid dat het college een nieuwe aanvraag om bijstand van 5 december 2014 heeft afgewezen omdat hij een gezamenlijke huishouding met K zou voeren en op de omstandigheid dat daarna zijn woning is ontruimd vanwege huurachterstand. Hoewel deze gebeurtenissen na afloop van de te beoordelen periode zijn voorgevallen, vormen zij, volgens appellant, bewijs dat hij wel degelijk op het uitkeringsadres woonachtig was. Ook dit argument treft geen doel reeds omdat het omstandigheden betreft die niet zien op de hier te beoordelen periode.
4.12.
Appellant heeft tot slot, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 24 september 2015, ECLI:RVS:NL:2015:3802, aangevoerd dat de rechtbank artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft geschonden door niet meer te doen dan de belastende passages te herhalen. Deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank heeft in rechtsoverweging 6 van de aangevallen uitspraak weergegeven op grond van welke feiten en omstandigheden zij tot het oordeel komt dat het college aannemelijk heeft gemaakt dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden waardoor het recht op bijstand niet is vast te stellen. De in de uitspraak van de ABRvS weergegeven specifieke situatie, waarbij sprake was van een gedeeltelijke en vrijwel letterlijke weergave van het bestreden besluit, terwijl daaruit niet bleek waarom de aangevoerde beroepsgrond niet slaagde, doet zich in deze zaak niet voor.
4.13.
Wat in 4.2 tot en met 4.11 is overwogen leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.M. Overbeeke, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 september 2016.
(getekend) A.M. Overbeeke
(getekend) C. Moustaïne

HD