ECLI:NL:CRVB:2014:3791

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 november 2014
Publicatiedatum
18 november 2014
Zaaknummer
13-2184 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand op basis van onjuiste verklaring over woonsituatie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de intrekking van haar bijstandsuitkering door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam. Appellante ontving vanaf 30 augustus 2011 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). In het kader van een onderzoek naar de rechtmatigheid van de bijstand werd appellante opgeroepen voor een gesprek, waar zij een verklaring aflegde over haar woonsituatie. Het college concludeerde op basis van deze verklaring dat appellante haar hoofdverblijf niet op het opgegeven adres had, wat leidde tot de intrekking van de bijstand en terugvordering van eerder verstrekte bedragen. De rechtbank Amsterdam verklaarde de beroepen van appellante tegen de besluiten van het college ongegrond.

In hoger beroep betwistte appellante de juistheid van de verklaring die zij had afgelegd, en voerde aan dat zij niet goed begreep wat er van haar werd gevraagd, mede door het ontbreken van een tolk. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het college niet voldoende bewijs had geleverd dat appellante haar hoofdverblijf niet op het opgegeven adres had. De Raad concludeerde dat appellante niet aan haar verklaring kon worden gehouden, waardoor de grondslag voor de intrekking en terugvordering van de bijstand kwam te vervallen. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en verklaarde de beroepen gegrond, waarbij de besluiten van het college werden herroepen. Tevens werd het college veroordeeld tot vergoeding van schade en proceskosten aan appellante.

Uitspraak

13/2184 WWB, 13/2185 WWB
Datum uitspraak: 18 november 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 12 maart 2013, 12/3682 en 12/3683 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. F.P.M. van Gerven, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 september 2014. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Gerven. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. A.A. Brouwer.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving vanaf 30 augustus 2011 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Zij staat sinds 17 augustus 2011 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) ingeschreven op het adres [Adres] te [plaatsnaam 1] (uitkeringsadres).
1.2.
In het kader van een onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand heeft de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (DWI) appellante opgeroepen voor een gesprek op 22 maart 2012 en het inleveren van stukken. Appellante heeft tijdens dat gesprek tegenover een tweetal handhavingsspecialisten van de DWI een verklaring afgelegd over haar woonsituatie en de gevraagde stukken, waaronder bankafschriften van de laatste drie maanden, overgelegd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 27 maart 2012.
1.3.
Op grond van de onderzoeksresultaten heeft het college bij besluit van 12 april 2012 de bijstand van appellante met ingang van 1 september 2011 ingetrokken. Bij besluit van
8 mei 2012 heeft het college voorts de over de periode van 1 september 2011 tot en met
29 februari 2012 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 6.197,71 van appellante teruggevorderd.
1.4.
Bij besluit van 19 juni 2012 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 12 april 2012 ongegrond verklaard. Bij besluit van 3 juli 2012 (bestreden
besluit 2) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 8 mei 2012 ongegrond verklaard. Aan de bestreden besluiten heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante vanaf september 2011 haar feitelijk hoofdverblijf niet in [plaatsnaam 1] maar bij haar broer in [plaatsnaam 2] had. Hiervan heeft appellante in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting geen mededeling gedaan aan het college.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het college heeft de intrekking niet beperkt tot een bepaalde periode. In een dergelijk geval bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter de periode met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het intrekkingsbesluit. Dit betekent dat hier ter beoordeling voorligt de periode van 1 september 2011 tot en met 12 april 2012
(te beoordelen periode).
4.2.
Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de WWB bestaat recht op bijstand jegens het college van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 10, eerste lid, en 11 van het Burgerlijk Wetboek.
4.3.
De vraag waar iemand zijn woonplaats heeft als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de WWB dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De betrokkene is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien die gegevens van essentieel belang zijn voor de verlening van bijstand.
4.4.
De intrekking en terugvordering van bijstand zijn voor de betrokkene belastende besluiten, waarbij het aan het bestuursorgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandsverlenend orgaan rust. Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat het college daarin niet is geslaagd.
4.5.
Zoals van de zijde van het college ter zitting is bevestigd, berust het standpunt van het college dat appellante haar feitelijk hoofdverblijf niet in [plaatsnaam 1] heeft, uitsluitend op de verklaring die zij op 22 maart 2012 heeft afgelegd.
4.6.
Appellante betwist uitdrukkelijk de juistheid van de in het rapport van 27 maart 2012 neergelegde weergave van de door haar afgelegde verklaring dat zij van september 2011 tot 22 maart 2012 ongeveer vijf dagen per week bij haar broer in [plaatsnaam 2] verbleef en de overige twee dagen op het uitkeringsadres. Daartoe heeft zij aangevoerd dat de DWI er ten onrechte niet voor had gezorgd dat bij het gesprek op 22 maart 2012 een tolk aanwezig was, wat tot misverstanden, onjuistheden, onduidelijkheden en onvolkomenheden heeft geleid. Dat appellante in korte tijd redelijk Nederlands heeft leren spreken, betekent niet dat zij het gesprek met de handhavingsspecialisten goed kon volgen en voeren, laat staan dat zij alles kon begrijpen. Appellante heeft hieraan ter zitting toegevoegd dat de handhavingsspecialisten snel en door elkaar heen praatten, elkaar onderbraken en boos op haar waren. Daardoor voelde zij zich onder druk gezet en begreep zij de vragen niet goed. Voorts heeft de rechtbank ten onrechte meer gewicht toegekend aan haar verklaring van 22 maart 2012 dan aan haar verklaring van 3 mei 2012, afgelegd in verband met een nieuwe aanvraag om bijstand.
4.7.
De Raad stelt vast dat in de brief van 20 maart 2012, waarbij appellante is opgeroepen voor het gesprek van 22 maart 2012, onder meer staat vermeld dat zij een tolk diende mee te nemen. Dat, zoals ter zitting van de zijde van het college is gesteld, hiermee aan appellante de mogelijkheid werd geboden een tolk mee te nemen naar het gesprek, kan niet worden gevolgd. De dwingende formulering in de brief wijst er veeleer op dat het college kennelijk de kennis van de Nederlandse taal als onvoldoende inschatte om het gesprek met appellante op 22 maart 2012 zonder tolk te laten plaatsvinden.
4.8.
Het standpunt van het college dat er niettemin voldoende waarborgen zijn dat in het rapport van 27 maart 2012 een juiste zakelijke weergave is opgenomen van wat appellante over haar concrete woonsituatie heeft verklaard, volgt de Raad evenmin. De door het college ter zitting voor dit standpunt gegeven onderbouwing dat de vragen aan appellante eenvoudig waren en dat de verklaring van appellante consistent was, vindt geen steun in de gedingstukken. Zo is uit de summiere wijze van verslaglegging van het gesprek niet duidelijk welke vragen aan appellante zijn gesteld, noch welke antwoorden zij daarop heeft gegeven. De verklaring van appellante is voorts niet geheel logisch en consistent. Dit geldt in het bijzonder voor de overgang van de verklaring van appellante dat zij door haar fysieke klachten heel vaak bij haar broer verbleef naar de verklaring dat zij eigenlijk sinds september 2011 tot 22 maart 2012 bij haar broer verbleef. De verklaring wijkt voorts op belangrijke punten af van de verklaring die appellante op 3 mei 2012 in het kader van de nieuwe aanvraag heeft afgelegd, wat de vraag oproept of de handhavingsspecialisten bij het afleggen van de eerste verklaring voldoende hebben doorgevraagd. Ten slotte valt op dat appellante in het gesprek op 22 maart 2012 is voorgehouden dat haar pintransacties veelal in [plaatsnaam 2] hebben plaatsgevonden. Zij heeft vervolgens beaamd dat dit klopt omdat ze bij haar broer woonde. De overgelegde bankafschriften van appellante hebben echter goeddeels betrekking op transacties in de periode van 5 juli 2011 tot en met 22 augustus 2011 en vallen derhalve buiten de te beoordelen periode. De bankafschriften die zien op transacties in de periode van 22 december 2012 tot en met 20 maart 2012 vermelden zes pastransacties in [plaatsnaam 2] en acht pastransacties in [plaatsnaam 1]. Daaruit kan niet de conclusie worden getrokken dat haar pinbetalingen grotendeels in [plaatsnaam 2] hebben plaatsgevonden. Appellante is in zoverre bij het afleggen van haar verklaring op het verkeerde been gezet.
4.9.
Uit 4.7 en 4.8 volgt dat appellante niet aan haar verklaring van 22 maart 2012 kan worden gehouden. Daarmee komt de grondslag aan de intrekking en terugvordering van bijstand te ontvallen. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad de beroepen gegrond verklaren en de bestreden besluiten vernietigen. Tevens zal de Raad de besluiten van 12 april 2012 en 8 mei 2012 herroepen, aangezien deze besluiten op dezelfde onjuist gebleken grondslag berusten en het, gelet op het tijdsverloop sedertdien, niet aannemelijk is dat het college het gebrek in het onderzoek kan herstellen. De Raad merkt ten overvloede op dat van de zijde van het college desgevraagd ter zitting is opgemerkt dat een dergelijke uitkomst zou betekenen dat appellante tot 23 april 2012, de datum met ingang waarvan appellante wederom bijstand is toegekend, recht heeft op bijstand.
5. Het verzoek van appellante om het college te veroordelen tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente over de na te betalen bijstand komt voor toewijzing in aanmerking. De wettelijke rente moet worden berekend overeenkomstig de uitspraak van 25 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958. Voor zover de terugvordering reeds is geëffectueerd en tot invordering of verrekening met de lopende bijstandsuitkering is overgegaan, dient het college ook over het terug te betalen bedrag de wettelijke rente te vergoeden.
6. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellante in bezwaar, beroep en hoger beroep. Deze worden begroot op € 974,- in bezwaar, € 974,- in beroep en € 974,- in hoger beroep, in totaal derhalve € 2.922,-. Daarbij wordt aangetekend dat de beide zaken in bezwaar en beroep worden aangemerkt als samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart de beroepen tegen de besluiten van 19 juni 2012 en 3 juli 2012 gegrond en
vernietigt die besluiten;
- herroept de besluiten van 12 april 2012 en 8 mei 2012 en bepaalt dat deze uitspraak in de
plaats treedt van de vernietigde besluiten van 19 juni 2012 en 3 juli 2012;
- veroordeelt het college tot vergoeding van schade zoals onder 5 van deze uitspraak is
vermeld;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.922,-;
- bepaalt dat het college aan appellante het door haar betaalde griffierecht van € 202,-
vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en W.F. Claessens en
E.C.R. Schut als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Boomhouwer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 november 2014.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) M.S. Boomhouwer

HD