ECLI:NL:CRVB:2016:377

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 januari 2016
Publicatiedatum
29 januari 2016
Zaaknummer
14/3970 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake dagloon WGA-uitkering en bewijspositie van de appellante

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 januari 2016 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een appellante tegen een beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot haar WGA-uitkering. De appellante, die sinds 4 augustus 2009 wegens psychische klachten niet meer kan werken, had eerder een uitkering aangevraagd die door het Uwv was geweigerd omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Na een wijziging van standpunt door het Uwv werd de appellante alsnog in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering, maar het dagloon werd vastgesteld op € 13,48, wat zij betwistte.

De appellante stelde dat het Uwv geen rekening had gehouden met het inkomen dat zij had verdiend bij haar werkgever in de periode van maart tot en met augustus 2009, en dat zij door het faillissement van deze werkgever in een onmogelijke bewijspositie verkeerde. De rechtbank Overijssel had het beroep van de appellante tegen de eerdere besluiten van het Uwv ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de appellante niet had aangetoond dat zij op niet mis te verstane wijze haar werkgever had gemaand om het loon uit te keren. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank voor zover deze het bezwaar tegen het besluit van 27 maart 2014 ongegrond had verklaard, maar verklaarde het beroep tegen het besluit van 6 oktober 2014 ongegrond. De Raad veroordeelde het Uwv tot betaling van de proceskosten van de appellante, die werden begroot op € 744,-.

Uitspraak

14/3970 WIA, 14/5868 WIA
Datum uitspraak: 29 januari 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 9 juni 2014, 12/1148 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. B. Bentem, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Op 6 oktober 2014 heeft het Uwv een nieuwe beslissing op bezwaar genomen. Appellante heeft hierop gereageerd en een vraag van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 december 2015. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.J. Reith.

OVERWEGINGEN

1. Appellante, laatstelijk werkzaam als thuishulp bij [BV] , is op 4 augustus 2009 uitgevallen wegens psychische klachten. Bij besluit van 8 mei 2012 heeft het Uwv geweigerd appellante per 3 augustus 2011 in aanmerking te brengen voor een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat zij per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is geacht. Bij besluit van 8 oktober 2012 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 8 mei 2012 ongegrond verklaard.
2.1.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen bestreden besluit 1. Tijdens de procedure in beroep heeft het Uwv zijn standpunt gewijzigd. Bij besluit van 27 maart 2014 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv appellante met ingang van 3 augustus 2011 alsnog in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA, berekend naar een dagloon van € 13,48. De referteperiode heeft het Uwv daarbij vastgesteld op de periode van 1 augustus 2008 tot en met 31 juli 2009. De rechtbank heeft het beroep van appellante, met toepassing van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), mede gericht geacht tegen dit besluit. In reactie op het in het bestreden besluit 2 vastgestelde dagloon heeft appellante gesteld dat het Uwv ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het inkomen dat zij in de periode van maart 2009 tot en met ongeveer augustus 2009 heeft verdiend bij [werkgever]. Appellante heeft toegelicht dat [werkgever] gefailleerd is, dat uit de administratie van [werkgever] veel verdwenen bleek en dat zij nooit salarisstrookjes heeft ontvangen. Appellante heeft aangevoerd dat zij als gevolg daarvan in een onmogelijke bewijspositie verkeert, maar dat het bij [werkgever] verdiende inkomen toch dient te worden opgenomen in het dagloon.
2.2.
In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard, en het beroep tegen het bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat het Uwv het dagloon heeft berekend met gebruikmaking van de gegevens die aanwezig zijn in de polisadministratie, en dat niet is gebleken dat die vaststelling onjuist is. De rechtbank heeft overwogen dat de grond van appellante dat het Uwv ook met haar inkomen in de periode van maart tot en met augustus 2009 rekening dient te houden, hetgeen de rechtbank heeft opgevat als een beroep op artikel 1, derde lid, van de Beleidsregels UWV gebruik polisgegevens, geen doel treft, nu appellante niet heeft onderbouwd wat de hoogte van dit inkomen was. Dat appellante door het faillissement en het frauduleuze handelen van haar toenmalige werkgever in een onmogelijke bewijspositie verkeert, is een omstandigheid die naar het oordeel van de rechtbank voor rekening en risico van appellante dient te blijven.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante herhaald dat het inkomen dat zij heeft verdiend bij [werkgever] dient te worden opgenomen in het dagloon. Ter onderbouwing van haar stelling dat zij over de maanden mei tot en met juli 2009 salaris heeft ontvangen van [werkgever] heeft zij bankafschriften overgelegd. Daaruit blijkt dat appellante op 11 juni 2009 een vergoeding heeft ontvangen over mei 2009 van € 475,80, op 1 juli 2009 een vergoeding over juni 2009 van € 695,40, op 12 augustus 2009 een vergoeding over juli 2009 van € 506,30 en op
15 januari 2010 een nabetaling van € 7,29.
3.2.
Bij besluit van 6 oktober 2014 heeft het Uwv het dagloon nader vastgesteld. Het Uwv heeft de betalingen van [werkgever] over de maanden mei 2009 en juni 2009 alsnog opgenomen in het dagloon, en dit dagloon vastgesteld op € 18,39. Het Uwv heeft de betalingen van 12 augustus 2009 en 15 januari 2010 niet opgenomen in het dagloon, nu deze niet in het refertejaar zijn uitbetaald.
3.3.
In reactie op het besluit van 6 oktober 2014 heeft appellante betoogd dat ook de betaling van 12 augustus 2009 opgenomen dient te worden in het dagloon, in welk kader zij heeft gewezen op artikel 2, vierde lid, van het Besluit dagloonregels werknemersverzekeringen (Besluit). Volgens appellante was dit bedrag vorderbaar in de referteperiode, maar is dit pas later uitbetaald. Appellante heeft in dit kader aangevoerd dat [werkgever] het salaris stelselmatig betaalde in de maand volgend op de maand waarop dat salaris betrekking had. Volgens appellante volgt hieruit dat zij [werkgever] niet voor 31 juli 2009 had hoeven aanmanen, omdat te verwachten was dat het salaris in augustus 2009 zou worden betaald, hetgeen ook is gebeurd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak slaagt. Bij besluit van 6 oktober 2014 heeft het Uwv het bestreden besluit 2 niet langer gehandhaafd en het dagloon verhoogd naar
€ 18,39. Het bestreden besluit 2 en de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij het beroep tegen het bestreden besluit 2 ongegrond is verklaard, moeten worden vernietigd.
4.2.
Het besluit van 6 oktober 2014 wordt, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Awb, mede in de procedure betrokken omdat het niet geheel tegemoet komt aan de bezwaren van appellante. Het beroep tegen het bestreden besluit 2 wordt geacht gericht te zijn tegen het besluit van 6 oktober 2014.
4.3.
Gelet op hetgeen appellante tegen het besluit van 6 oktober 2014 heeft aangevoerd is nog slechts aan de orde de vraag of het Uwv terecht het in augustus 2009 betaalde bedrag van
€ 506,30 buiten beschouwing heeft gelaten bij de vaststelling van het dagloon. Het Uwv heeft daaraan ten grondslag gelegd dat deze vergoeding is betaald buiten de van 1 augustus 2008 tot en met 31 juli 2009 lopende referteperiode, en dat artikel 2, vierde lid, van het Besluit niet van toepassing is.
4.4.
Op grond van artikel 2, vierde lid, van het Besluit wordt onder loon mede begrepen het loon waarvan de werknemer aantoont dat dit in het refertejaar vorderbaar maar niet tevens inbaar is geworden.
4.5.
Op grond van vaste rechtspraak (zie onder meer CRvB 23 maart 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV9859 en 16 oktober 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2081) is voor de toepassing van dit artikellid voldoende dat een belanghebbende aantoont dat hij op niet mis te verstane wijze de werkgever in het refertejaar heeft gemaand het vorderbare loon aan hem uit te keren.
4.6.
In het midden latend of sprake is geweest van in de referteperiode vorderbaar loon wordt geoordeeld dat appellante niet heeft aangetoond dat zij in de referteperiode op niet mis te verstane wijze [werkgever] heeft gemaand het loon aan haar uit te keren.
4.7.
Uit hetgeen is overwogen in 4.4 tot en met 4.6 volgt dat het beroep tegen het besluit van
6 oktober 2014 ongegrond moet worden verklaard.
5. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 744,- voor in hoger beroep verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij het bezwaar tegen het besluit van
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 27 maart 2014 gegrond en vernietigt dat besluit;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 6 oktober 2014 ongegrond;
  • veroordeelt het Uwv in de kosten van appellante tot een bedrag van € 744,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 122,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van J.W.L. van der Loo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 januari 2016.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) J.W.L. van der Loo

NW