ECLI:NL:CRVB:2016:376
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Herhaalde aanvraag voor WAO-uitkering en toetsing van nieuw gebleken feiten
In deze zaak gaat het om een herhaalde aanvraag van appellant voor een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Appellant had eerder een aanvraag ingediend die door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) buiten behandeling was gesteld. Na een aantal eerdere besluiten, waaronder een besluit van 15 februari 2012 waarin werd vastgesteld dat appellant niet verzekerd was voor de WAO, diende appellant op 21 juni 2012 opnieuw een aanvraag in. Het Uwv heeft deze aanvraag aanvankelijk buiten behandeling gesteld, maar na bezwaar van appellant is de aanvraag alsnog in behandeling genomen. Het Uwv concludeerde dat appellant van 2 april 1990 tot en met 31 december 1992 voor de WAO verzekerd was, maar dat zijn eerste arbeidsongeschiktheidsdag niet eerder kon worden vastgesteld dan op 27 augustus 1996, wat buiten de verzekerde periode viel.
De rechtbank Amsterdam heeft het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten. In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank zich had moeten beperken tot de vraag of er nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden waren die aanleiding gaven om het oorspronkelijke besluit te herzien. De Raad oordeelde dat de stukken die appellant had ingediend niet als nieuw gebleken feiten konden worden aangemerkt, en bevestigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank. De Raad benadrukte dat de rechtbank het oorspronkelijke besluit als uitgangspunt had moeten nemen en zich had moeten beperken tot de toetsing van nieuw gebleken feiten of omstandigheden.