ECLI:NL:CRVB:2016:376

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 januari 2016
Publicatiedatum
29 januari 2016
Zaaknummer
14/1336 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herhaalde aanvraag voor WAO-uitkering en toetsing van nieuw gebleken feiten

In deze zaak gaat het om een herhaalde aanvraag van appellant voor een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Appellant had eerder een aanvraag ingediend die door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) buiten behandeling was gesteld. Na een aantal eerdere besluiten, waaronder een besluit van 15 februari 2012 waarin werd vastgesteld dat appellant niet verzekerd was voor de WAO, diende appellant op 21 juni 2012 opnieuw een aanvraag in. Het Uwv heeft deze aanvraag aanvankelijk buiten behandeling gesteld, maar na bezwaar van appellant is de aanvraag alsnog in behandeling genomen. Het Uwv concludeerde dat appellant van 2 april 1990 tot en met 31 december 1992 voor de WAO verzekerd was, maar dat zijn eerste arbeidsongeschiktheidsdag niet eerder kon worden vastgesteld dan op 27 augustus 1996, wat buiten de verzekerde periode viel.

De rechtbank Amsterdam heeft het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten. In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank zich had moeten beperken tot de vraag of er nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden waren die aanleiding gaven om het oorspronkelijke besluit te herzien. De Raad oordeelde dat de stukken die appellant had ingediend niet als nieuw gebleken feiten konden worden aangemerkt, en bevestigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank. De Raad benadrukte dat de rechtbank het oorspronkelijke besluit als uitgangspunt had moeten nemen en zich had moeten beperken tot de toetsing van nieuw gebleken feiten of omstandigheden.

Uitspraak

14/1336 WAO
Datum uitspraak: 29 januari 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
28 januari 2014, 13/1528 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] , Marokko (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.M. Van Diepen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 september 2015. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
A. Anandbahadour.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij brief van 4 augustus 2010 heeft appellant een aanvraag voor een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschikheidsverzekering (WAO) gedaan. Bij brief van
28 juni 2011 heeft het Uwv de ontvangst van de aanvraag bevestigd en appellant verzocht om toezending van nadere informatie. Bij besluit van 26 augustus 2011 heeft het Uwv de aanvraag buiten behandeling gesteld, omdat de door appellant naar aanleiding van de brief van 28 juni 2011 ingediende stukken onvoldoende waren om tot een beoordeling te kunnen komen.
1.2.
Bij brief van 20 oktober 2011 heeft appellant het Uwv opnieuw verzocht hem een
WAO-uitkering toe te kennen. Bij besluit van 15 februari 2012 heeft het Uwv appellant meegedeeld hem geen WAO-uitkering toe te kennen, omdat uit de over appellant bekende gegevens, waaronder een aantal door hem overgelegde uitkeringsspecificaties van de Sociale Dienst van Amsterdam over 1998, blijkt dat hij niet verzekerd was voor de WAO. Het door appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 18 juni 2012
niet-ontvankelijk verklaard. Tegen dit besluit heeft appellant geen beroep ingesteld, zodat het besluit van 15 februari 2012 in rechte onaantastbaar is geworden.
1.3.
Bij brief van 21 juni 2012 heeft appellant opnieuw een aanvraag om toekenning van een WAO-uitkering ingediend. Ter onderbouwing hiervan heeft appellant verwezen naar de door hem in de bezwaarprocedure tegen het besluit van 15 februari 2012 ingediende stukken en deze stukken nogmaals aan het Uwv overgelegd. Volgens appellant werpen de stukken een nieuw licht op zijn verzekering voor de WAO en dient het Uwv op basis daarvan een nieuw primair besluit te nemen.
1.4.
Bij besluit van 30 augustus 2012 heeft het Uwv de aanvraag van 21 juni 2012 buiten behandeling gesteld. Naar aanleiding van het door appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft het Uwv de aanvraag alsnog in behandeling genomen en een onderzoek ingesteld naar de verzekering van appellant voor de WAO. Dit onderzoek heeft tot de conclusie geleid dat appellant van 2 april 1990 tot en met 31 december 1992 voor de WAO verzekerd is geweest en dat zijn eerste arbeidsongeschiktheidsdag niet eerder kan worden vastgesteld dan op 27 augustus 1996, dus buiten de voor de WAO verzekerde periode. Op grond van deze bevindingen heeft het Uwv het bezwaar van appellant bij besluit van
19 februari 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv het bezwaar van appellant ten onrechte ongegrond heeft verklaard, omdat het Uwv in de bezwaarfase alsnog tot een inhoudelijke beoordeling van de aanvraag van appellant is overgegaan. Voorts blijkt uit de gedingstukken, waaronder een tweetal door appellant in beroep overgelegde stukken, dat de periode gedurende welke appellant uit hoofde van de WAO verzekerd is geweest kan worden vastgesteld op 2 april 1990 tot en met
11 februari 1993. Appellant is er niet in geslaagd bewijs te leveren tegen de door het Uwv vastgestelde eerste arbeidsongeschiktheidsdag op 27 augustus 1996. Het Uwv heeft dan ook op goede gronden besloten tot afwijzing van de aanvraag.
3. In hoger beroep heeft appellant herhaald dat hij wel voor de WAO verzekerd was en daartoe aangevoerd dat het Uwv de eerste arbeidsongeschiktheidsdag ten onrechte heeft vastgesteld op 27 augustus 1996. Appellant heeft zijn werk in februari 1993 wegens ziekte moeten staken, waarna hij in april 1993 naar Marokko is vertrokken en zich daar in Marokko onder psychiatrische behandeling heeft gesteld.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat, indien na een geheel of gedeeltelijke afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden is nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld kan het bestuursorgaan, zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar het eerdere afwijzende besluit. Niettemin is een bestuursorgaan in het algemeen bevoegd een verzoek van een belanghebbende om van een eerder genomen besluit terug te komen inhoudelijk te behandelen en daarbij de oorspronkelijke beslissing in volle omvang te heroverwegen. Artikel 4:6 van de Awb staat daaraan niet in de weg. Indien het bestuursorgaan met gebruikmaking van deze bevoegdheid de eerdere afwijzing handhaaft, kan dit echter niet de weg openen naar een toetsing als betrof het een oorspronkelijk besluit. Een dergelijke wijze van toetsen zou zich niet verdragen met de dwingendrechtelijk voorgeschreven termijn(en) voor het instellen van rechtsmiddelen in het bestuursrecht. De bestuursrechter dient dan ook het oorspronkelijk besluit tot uitgangspunt te nemen en zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijk besluit te herzien.
4.2.
Tussen partijen is in geding of het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant niet in aanmerking komt voor een WAO-uitkering, omdat hij op het moment waarop hij arbeidsongeschikt werd niet voor deze wet was verzekerd. Het Uwv heeft dit standpunt ingenomen bij het in rechte onaantastbaar geworden besluit van 15 februari 2012. Vervolgens heeft appellant bij de in 1.3 vermelde brief van 21 juni 2012 opnieuw een aanvraag voor een WAO-uitkering ingediend. Deze brief is te beschouwen als herhaalde aanvraag in de zin van artikel 4:6, eerste lid, van de Awb. Deze aanvraag heeft uiteindelijk geleid tot het bestreden besluit, waarbij het Uwv, na het primaire besluit van 30 augustus 2012 in volle omvang te hebben heroverwogen, zijn standpunt dat appellant op het moment waarop hij arbeidsongeschikt werd niet voor deze wet verzekerd was, heeft gehandhaafd.
4.3.
Zoals uit het in 4.1 geschetste toetsingskader volgt kan de enkele omstandigheid dat het Uwv de aanvraag van appellant van 21 juni 2012 in volle omvang heeft heroverwegen niet meebrengen dat de rechtbank tot inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit bevoegd was. De rechtbank had het oorspronkelijke besluit van 15 februari 2012 tot uitgangspunt moeten nemen en had zich in beginsel moeten beperken tot beantwoording van de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het Uwv daarin aanleiding had moeten vinden om het oorspronkelijk besluit te herzien. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad deze toetsing alsnog verrichten.
4.4.
Appellant heeft zijn aanvraag van 21 juni 2012 gebaseerd op een aantal stukken die hij al eerder in zijn bezwaarprocedure tegen het besluit van 15 februari 2012 had ingediend, zodat deze stukken alleen al om die reden niet kunnen worden aangemerkt als nieuw gebleken feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. Dit is evenmin het geval voor de door appellant in de bezwaarprocedure tegen het primaire besluit van 30 augustus 2012 ingediende verklaring van 7 december 2012 van neuropsychiater dr. Bentahar Fouzia, waarin deze arts te kennen heeft gegeven dat hij appellant heeft behandeld wegens een dysthyme psychose en dat het beloop van deze ziekte nog steeds ongunstig is. Deze verklaring biedt immers geen enkel aanknopingspunt ter onderbouwing van de stelling van appellant dat hij
verzekerd was voor de WAO.
4.5.
Wat in 4.1 tot en met 4.4 is overwogen brengt mee dat de aangevallen uitspraak met verbetering van gronden moet worden bevestigd.
4.6.
Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter, en R.E. Bakker en E. Dijt als leden, in tegenwoordigheid van C.C. de Kluiver als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 januari 2016.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) C.C. de Kluiver
sg