ECLI:NL:CRVB:2011:BT7473

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 oktober 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-6731 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van ziekengeld en de rol van medische grondslagen in de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo, waarin de rechtbank het beroep van appellant tegen een besluit van het Uwv ongegrond heeft verklaard. Appellant had zich ziek gemeld na een operatieve ingreep en diverse lichamelijke en psychische klachten. Het Uwv ontzegde appellant de uitkering van ziekengeld op basis van een medisch onderzoek dat concludeerde dat hij geschikt was voor arbeid. De rechtbank oordeelde dat het Uwv zorgvuldig had gehandeld en dat er voldoende medische grondslag was voor de beslissing. Appellant voerde in hoger beroep aan dat er geen informatie was opgevraagd bij zijn psychiater, maar de Raad oordeelde dat de rechtbank deze beroepsgronden uitvoerig had besproken en gemotiveerd waarom deze niet slagen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de toelating tot de doelgroep van de WSW geen rechtstreekse betekenis heeft voor de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling, hoewel de onderliggende stukken wel relevant kunnen zijn. De Raad vond geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de eerdere medische beoordelingen en concludeerde dat het Uwv op juiste gronden het ziekengeld had beëindigd. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 12 oktober 2011.

Uitspraak

10/6731 ZW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 3 november 2010, 09/751 (aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
Datum uitspraak: 12 oktober 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. C.C.M. Peper, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 augustus 2011. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Peper. Het Uwv is - met voorafgaand bericht - niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellant is werkzaam geweest als vlechter van hogedrukslangen bij [naam werkgever] Op 7 september 2007 heeft appellant zich, vanuit een situatie dat hij een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet ontving, ziek gemeld vanwege een operatieve ingreep aan de bijholtes. Daarnaast was ook sprake van diverse andere lichamelijke- en psychische klachten.
1.2. Naar aanleiding van voormelde ziekmelding heeft appellant meerdere malen het spreekuur van de arts A.A.J.B.M. Kurvers bezocht, voor het laatst op 6 mei 2009. Deze arts is na eigen onderzoek en verkregen informatie van de behandelend sector tot de conclusie gekomen dat appellant met ingang van 18 mei 2009 geschikt kan worden geacht voor zijn arbeid. Bij besluit van 13 mei 2009 heeft het Uwv (verdere) uitkering van ziekengeld ingevolge de Ziektewet (ZW) ontzegd. Bij besluit van 16 juni 2009 (het bestreden besluit) heeft het Uwv, onder verwijzing naar de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts A.B. Gille van 8 juni 2009, het bezwaar van appellant tegen het besluit van 13 mei 2009 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat bij de voorbereiding van het bestreden besluit een zorgvuldig medisch onderzoek heeft plaatsgevonden. Ten aanzien van appellants stelling dat ten onrechte geen informatie is opgevraagd bij psychiater C.H. Lunter, bij wie appellant sinds 2 februari 2009 onder behandeling is gekomen, wijst de rechtbank erop dat de primaire arts informatie bij de behandelend sector heeft opgevraagd en deze bij zijn beoordeling heeft betrokken. De rechtbank wijst in dit verband op vaste rechtspraak van de Raad, dat een verzekeringsarts in beginsel mag varen op zijn eigen oordeel. Aanleiding om van dit uitgangspunt af te wijken en toch de behandelend sector te raadplegen, omdat de reeds in gang gezette behandeling een beduidend effect zal hebben op de mogelijkheden van appellant tot het verrichten van arbeid of de behandelend sector een beredeneerd afwijkend standpunt heeft over de medische beperkingen van appellant, is er naar het oordeel van de rechtbank in onderhavig geval niet. Ter zitting heeft appellant namelijk aangegeven dat de behandeling door Lunter voornamelijk bestond uit het voorschrijven van medicatie en het bespreken van het effect van die medicatie. De rechtbank acht verder de enkele - niet onderbouwde - stelling van appellant dat het medicatiegebruik in de weg staat aan het uitoefenen van zijn arbeid, onvoldoende. Ten aanzien van de afgegeven indicatie op grond van de Wet Sociale Werkvoorziening (WSW) merkt de rechtbank op dat deze niet is onderbouwd met medische stukken en is genomen op een tijdstip dat is gelegen bijna 1,5 jaar na de datum in geding, zodat de bevindingen in het kader van de WSW niet zonder meer toegepast kunnen worden op appellants belastbaarheid op 18 mei 2009. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de uitkomsten van het onderzoek door de primaire arts en de bezwaarverzekeringsarts.
3. Hetgeen appellant in hoger beroep aanvoert vormt goeddeels een herhaling van hetgeen hij reeds in beroep naar voren heeft gebracht. Appellant benadrukt in hoger beroep - kort samengevat - dat ten onrechte geen nadere informatie is opgevraagd bij de behandelend psychiater Lunter. Er was sprake van een nieuwe behandeling en hij kreeg medicatie voorgeschreven. Niet is gebleken dat de verzekeringsartsen bij de beoordeling van de belastbaarheid rekening hebben gehouden met de voorgeschreven medicatie. Tot slot merkt appellant nog op dat uit het WSW-indicatiebesluit blijkt dat hij aanpassingen nodig heeft om met zijn klachten en beperkingen werkzaamheden te kunnen verrichten. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant informatie van verzekeringsarts E. Lootsma en psycholoog U. Garden van 21 juni 2010 en 31 augustus 2010 in het geding gebracht.
4.1. De Raad stelt vast dat in hoger beroep in essentie dezelfde gronden zijn aangevoerd als in beroep. Naar het oordeel van de Raad heeft de rechtbank de beroepsgronden van appellant uitvoerig besproken en genoegzaam gemotiveerd waarom deze niet slagen. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die daaraan ten grondslag hebben gelegen. In de in hoger beroep op deze gronden gegeven nadere toelichting heeft de Raad geen aanknopingspunten gevonden om tot een ander oordeel te komen.
4.2. Wat betreft de WSW-indicatie heeft de rechtbank, onder verwijzing naar een uitspraak van de Raad van 26 oktober 2006, LJN AZ0958, terecht overwogen dat de toelating tot de doelgroep van de WSW geen rechtstreekse betekenis heeft voor de vraag of aanspraak bestaat op een arbeidsongeschiktheidsuitkering, maar dat de daaraan ten grondslag gelegde stukken wel informatie kunnen bevatten over de medische situatie die relevant is voor de beoordeling van de beperkingen per de datum in geding. Daar is in dit geval geen sprake van, nu de in hoger beroep overgelegde rapportages van verzekeringsarts Lootsma en psycholoog Garden, die ten grondslag hebben gelegen aan het WSW-indicatiebesluit van 4 oktober 2010, zien op een periode ruim na de datum in geding.
5. Hetgeen onder 4.1 tot en met 4.2 is overwogen leidt tot het oordeel dat het Uwv op juiste gronden het ziekengeld van appellant met ingang van 18 mei 2009 heeft beëindigd. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
6. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 oktober 2011.
(get.) H.G. Rottier.
(get.) M.A. van Amerongen.
GdJ