ECLI:NL:CRVB:2016:3627

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 september 2016
Publicatiedatum
30 september 2016
Zaaknummer
15/1755 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van eerdere uitspraak inzake persoonsgebonden budget en terugvordering door Zorgkantoor

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 september 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De zaak betreft een appellante die een persoonsgebonden budget (pgb) had ontvangen van het Zorgkantoor voor het jaar 2013. Het Zorgkantoor had eerder een bedrag van € 60.327,11 verleend, maar na een controle van de verantwoording over de besteding van dit budget, werd een deel van de verantwoording afgekeurd. De appellante had niet-girale betalingen gedaan aan haar zorgverlener, wat in strijd is met de voorwaarden van het pgb. Het Zorgkantoor heeft daarop het pgb verlaagd en een bedrag van € 666,74 teruggevorderd van appellante.

De rechtbank had het beroep van appellante tegen het besluit van het Zorgkantoor ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep echter geoordeeld dat het Zorgkantoor niet in redelijkheid tot de verlaagde vaststelling van het pgb had kunnen komen, omdat de appellante wel degelijk reguliere pinbetalingen had gedaan die controleerbaar waren. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep tegen het besluit van 15 juli 2014 gegrond verklaard, terwijl het beroep tegen het besluit van 19 juli 2016 ongegrond werd verklaard. De Raad heeft bepaald dat het Zorgkantoor het betaalde griffierecht van € 168,- aan appellante dient te vergoeden.

Uitspraak

15/1755 AWBZ, 16/5041 AWBZ
Datum uitspraak: 21 september 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 20 januari 2015, 14/4813 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
VGZ Zorgkantoor B.V. (Zorgkantoor)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Zorgkantoor heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 juni 2016. Voor appellante is verschenen haar echtgenoot [naam echtgenoot] . Het Zorgkantoor heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P. Kelderhuis.
De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst en appellante in de gelegenheid gesteld om bij het Zorgkantoor alsnog een (nadere) verantwoording voor de tweede helft van 2013 in te dienen.
Het Zorgkantoor heeft op 19 juli 2016 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen.
Appellante heeft hierop een reactie gegeven.
Met toestemming van partijen is een nader onderzoek ter zitting achterwege gelaten. Vervolgens is het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Het Zorgkantoor heeft aan appellante voor het jaar 2013 op grond van de Regeling subsidies AWBZ (Rsa) een persoonsgebonden budget (pgb) verleend van € 60.327,11.
1.2.
Bij besluit van 6 september 2013 heeft het Zorgkantoor de verantwoording over de eerste helft van het jaar 2013 met toepassing van artikel 2.6.13, eerste lid, van de Rsa voorlopig goedgekeurd tot een bedrag van € 28.889,95.
1.3.
Bij brief van 5 juni 2014 heeft het Zorgkantoor appellante bericht dat van het verantwoorde bedrag van in totaal € 30.862,36 over de tweede helft van het jaar 2013 een bedrag van € 29.865,51 is goedgekeurd en dat een bedrag van € 996,85 is afgekeurd.
1.4.
Bij brief van 10 juni 2014 heeft het Zorgkantoor het pgb voor het jaar 2013 vastgesteld. Daarbij is overwogen dat aan appellante een pgb van € 60.327,11 is verleend, dat een verantwoordingsvrij bedrag van € 904,91 geldt en dat van de door appellante ingezonden verantwoording een bedrag van € 58.755,46 wordt geaccepteerd. Een bedrag van € 666,74 wordt van appellante teruggevorderd.
1.5.
Bij besluit van 15 juli 2014 (bestreden besluit 1) heeft het Zorgkantoor, voor zover van belang, het bezwaar van appellante tegen het besluit van 10 juni 2014 kennelijk ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.1.
Bij besluit van 19 juli 2016 (bestreden besluit 2) heeft het Zorgkantoor bestreden besluit 1 herzien en het pgb voor 2013 vastgesteld op € 60.060,37. Het bedrag dat van appellante wordt teruggevorderd is daarin met € 400,- verlaagd. De door appellante in hoger beroep ingediende nadere verantwoording wordt niet volledig geaccepteerd, omdat sprake is van enkel niet-girale betalingen. Hierdoor valt niet te controleren of het pgb volledig is besteed aan zorg.
4.2.
Appellante heeft tegen bestreden besluit 2 aangevoerd dat reguliere pinbetalingen via een pin- dan wel geldautomaat hebben plaatsgevonden. De pintransacties staan vermeld op de overgelegde bankafschriften en zijn daarom wel degelijk controleerbaar.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Het Zorgkantoor heeft een nieuwe beslissing op bezwaar genomen waarbij bestreden besluit 1 is herzien. Dat betekent dat de aangevallen uitspraak waarbij bestreden besluit 1 in stand is gelaten moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep gegrond verklaren en bestreden besluit 1 vernietigen.
5.2.
Bestreden besluit 2 wordt als een besluit in de zin van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) aangemerkt. Nu hiermee niet volledig is tegemoetgekomen aan de bezwaren van appellante dient dit besluit gelet op artikel 6:19 van de Awb, in verbinding met artikel 6:24 van de Awb, in de beoordeling te worden betrokken.
5.3.1.
In artikel 2.6.9, eerste lid, van de op artikel 44 van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten gebaseerde Rsa is opgenomen welke verplichtingen aan de verzekerde bij de verlening van een pgb worden opgelegd. In de onderdelen a en j van deze bepaling, zoals deze bepaling ten tijde hier van belang luidde en voor zover hier relevant, is het volgende opgenomen. De verzekerde gebruikt het budget uitsluitend voor betaling van AWBZ-zorg. De verzekerde verricht uitsluitend girale betalingen aan de zorgverlener.
5.3.2.
Op grond van artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder b, van de Awb kan de subsidie lager worden vastgesteld indien de belanghebbende niet heeft voldaan aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen.
5.3.3.
Op grond van artikel 4:95, vierde lid, tweede volzin, van de Awb kunnen onverschuldigd betaalde voorschotten worden teruggevorderd.
5.4.
Tussen partijen is nog in geschil de verantwoording van het pgb voor 2013 tot een bedrag van € 266,74 en de terugvordering van dat bedrag van appellante.
5.5.
Appellante heeft niet voldaan aan de aan het pgb verbonden verplichtingen van
artikel 2.6.9 van de Rsa, omdat zij haar zorgverlener, voor zover het gaat om de in geding zijnde betalingen van 21 en 29 oktober 2013 en van 1 november 2013, niet giraal heeft betaald. Een geldopname bij een pinautomaat kan niet als girale betaling aan een zorgverlener worden aangemerkt. Het Zorgkantoor was daarom bevoegd om het pgb lager vast te stellen dan het bij de verlening bepaalde bedrag.
5.6.
Het Zorgkantoor dient de discretionaire bevoegdheid om het pgb lager vast te stellen uit te oefenen met inachtneming van het geschreven en het ongeschreven recht, daaronder begrepen de in artikel 3:4 van de Awb neergelegde verplichting tot evenredige belangenafweging.
5.7.
Niet kan worden geoordeeld dat het Zorgkantoor niet in redelijkheid tot de door hem gemaakte belangenafweging heeft kunnen komen. Uit de door appellante overgelegde bankafschriften kan weliswaar worden afgeleid dat bedragen van de rekening van appellante zijn opgenomen maar deze verschaffen geen helderheid of daarmee betalingen voor aan appellante verleende zorg zijn gedaan. Ook overigens kan uit de overgelegde stukken niet worden opgemaakt dat deze geldopnamen hebben gestrekt tot het betalen van aan appellante verleende zorg
5.8.
Nu het Zorgkantoor in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot het lager vaststellen van het pgb gebruik heeft gemaakt, heeft het Zorgkantoor aan appellante onverschuldigd een bedrag van € 266,74 aan voorschotten betaald. Het Zorgkantoor is bevoegd tot terugvordering daarvan over te gaan. Appellante heeft geen omstandigheden aangevoerd op grond waarvan het Zorgkantoor niet redelijkerwijs tot terugvordering heeft kunnen overgaan.
6. Gelet op wat in 5.4 tot en met 5.8 is overwogen zal de Raad het beroep tegen het nadere besluit ongegrond verklaren.
7. Van voor de vergoeding in aanmerking komende proceskosten is niet gebleken.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 15 juli 2014 gegrond en vernietigt dat besluit;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 19 juli 2016 ongegrond;
  • bepaalt dat het Zorgkantoor het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 168,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en M.F. Wagner en S.E. Zijlstra als leden, in tegenwoordigheid van N. Veenstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 september 2016.
(getekend) R.M. van Male
(getekend) N. Veenstra

NK