In deze zaak gaat het om de beoordeling van de verwervingskosten van een appellant die bijstand ontvangt op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellant, een bassist, heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, die zijn beroep ongegrond verklaarde. De rechtbank oordeelde dat het college van burgemeester en wethouders van Asten terecht geen rekening hield met de door appellant gemaakte onkosten bij de vaststelling van zijn inkomsten uit optredens. Appellant stelde dat deze kosten noodzakelijk zijn voor zijn optredens en dat ze hoger zijn dan zijn inkomsten, wat hem in een afhankelijkheidspositie van bijstand houdt. Hij voerde ook aan dat er sprake was van strijd met het gelijkheidsbeginsel, omdat andere gemeenten wel rekening houden met verwervingskosten.
De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de aanvraag van appellant niet betrekking had op beleid voor marginale zelfstandigen en dat het college de aanvraag niet als zodanig had moeten opvatten. De Raad stelde vast dat volgens vaste rechtspraak bij de vaststelling van de inkomsten uit arbeid geen rekening wordt gehouden met verwervingskosten. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel werd eveneens afgewezen, omdat de WWB een gedecentraliseerde uitvoering kent, wat betekent dat gemeenten verschillende uitvoeringspraktijken kunnen hanteren. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak.