ECLI:NL:CRVB:2016:3601

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 september 2016
Publicatiedatum
28 september 2016
Zaaknummer
16/410 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over recht op uitkering op grond van zwangerschap en arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, waarin werd geoordeeld dat de werkneemster geen recht had op een uitkering op grond van artikel 29a, lid 1, van de Ziektewet (ZW) vanwege zwangerschapsgerelateerde klachten. De werkneemster, die sinds 2 september 2013 als schoonmaakster werkte, meldde zich op 9 december 2014 ziek vanwege zwangerschapsklachten. Het Uwv oordeelde echter dat zij niet arbeidsongeschikt was als gevolg van de zwangerschap en weigerde de uitkering. De rechtbank bevestigde dit oordeel, waarbij werd verwezen naar een rapport van de verzekeringsarts die stelde dat de klachten niet specifiek aan de zwangerschap konden worden toegeschreven.

In hoger beroep herhaalde de appellante haar standpunt dat de klachten, waaronder braken en misselijkheid, wel degelijk gerelateerd waren aan de zwangerschap. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde echter dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat er geen causaal verband was tussen de zwangerschapsklachten en de arbeidsongeschiktheid. De Raad concludeerde dat de werkneemster op de datum in geding geen recht had op een ZW-uitkering, omdat niet aannemelijk was gemaakt dat haar ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid haar oorzaak vond in de zwangerschap. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

16/410 ZW
Datum uitspraak: 28 september 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
9 december 2015, 15/2596 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft H.E. Wonnink hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 mei 2016. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. M.D. Bourgonjen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.J.M.M. de Poel.

OVERWEGINGEN

1. [naam] (hierna: werkneemster) was sinds 2 september 2013 werkzaam bij appellante als schoonmaakster voor gemiddeld ongeveer 17,5 uur per week. Op 9 december 2014 heeft zij zich ziek gemeld wegens zwangerschapsklachten. Na een medisch onderzoek heeft een verzekeringsarts van het Uwv werkneemster per 9 december 2014 niet arbeidsongeschikt geacht ten gevolge van zwangerschap. Bij besluit van 30 december 2014 heeft het Uwv daarom vastgesteld dat werkneemster per 9 december 2014 geen recht heeft op een uitkering op grond van artikel 29a, eerste lid, van de Ziektewet (ZW). Het tegen dit besluit door appellante gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 24 juni 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van werkneemster in het rapport van 17 juli 2015 expliciet heeft verwezen naar de “Richtlijn Zwangerschap en bevalling als oorzaak van arbeidsongeschiktheid voor haar arbeid” van 1 mei 2014 (hierna: Richtlijn). De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende inzichtelijk gemotiveerd waarom werkneemster per 9 december 2014 niet arbeidsongeschikt is als gevolg van de zwangerschap. Hierbij is toegelicht dat werkneemster op de datum in geding vijf weken zwanger was, de huisarts in zijn verwijsbrief vermeldt dat de klachten tendomyogeen van aard zijn en werkneemster tijdens het spreekuur bij de primaire verzekeringsarts heeft verklaard dat de rugklachten al langer, namelijk sinds haar vorige zwangerschap, bestonden. De primaire verzekeringsarts heeft verder nog toegelicht dat de rugklachten daarnaast weinig specifiek voor de zwangerschapsperiode zijn en de liesklachten mogelijk pas sinds drie weken zijn ontstaan. Weliswaar vallen de liesklachten binnen de huidige zwangerschap, maar er is geen specifiek aan de zwangerschap te koppelen afwijking vastgesteld die deze klacht kan veroorzaken. De stelling van appellante, dat de hoofdredenen voor het verzuim (braken, misselijkheid en maag-/darmklachten) zwangerschapsgerelateerd waren, heeft de rechtbank niet gevolgd omdat deze geen steun vindt in de stukken van de bedrijfsarts. In de aan het rapport verzuimconsult van 15 december 2014 ten grondslag liggende gegevens maakt de bedrijfsarts wel melding van misselijkheid, echter niet als hoofdklacht maar als bijkomende klacht. Dit is volgens de rechtbank op zichzelf onvoldoende, te meer omdat de bedrijfsarts werkneemster op 15 december 2014 geschikt achtte voor aangepast eigen werk en zich wat betreft de misselijkheidsklachten heeft gebaseerd op anamnestische gegevens. Gelet op de geringe ernst van de misselijkheidsklachten, heeft de stelling van appellante dat misselijkheid (ook) een kenmerkend symptoom is van hyperemesis gravidarum de rechtbank niet tot een ander oordeel gebracht.
De rechtbank heeft de conclusie van de verzekeringsartsen van het Uwv, dat de arbeidsongeschiktheid van werkneemster niet het gevolg is van de zwangerschap, onderschreven.
3.1.
Appellante stelt zich in hoger beroep, net als in beroep, op het standpunt dat werkneemster op de datum in geding als gevolg van zwangerschap geen arbeid kon verrichten. Uit de informatie van de bedrijfsarts blijkt dat de redenen voor het verzuim, zijnde braken, misselijkheid en maag-/darmklachten, gerelateerd waren aan de zwangerschap. Deze klachten worden genoemd in de algemene criteria van de Richtlijn, zodat een causaal verband tussen de arbeidsongeschiktheid en zwangerschap kan worden aangenomen. Appellante heeft tevens aangevoerd dat volgens de Richtlijn geen onderscheid gemaakt mag worden tussen hoofd- en bijklachten. Voorts zijn de rug- en liesklachten van de werkneemster veroorzaakt door de zwangerschap. Dat de rugklachten tendomyogeen van aard zijn leidt er volgens appellante niet toe dat een verband met de zwangerschap wordt uitgesloten. Dergelijke klachten komen veel voor in de zwangerschap. Het gegeven dat de rugklachten al vóór de zwangerschap bestonden kan geen uitsluiting vormen, nu uit de Richtlijn volgt dat dergelijke aandoeningen kunnen leiden tot de vaststelling dat er arbeidsongeschiktheid bestaat ten gevolge van zwangerschap.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In dit geding staat de vraag centraal of de rechtbank terecht het standpunt van het Uwv heeft gevolgd dat werkneemster met ingang van 9 december 2014 geen recht heeft op een ZW-uitkering ter hoogte van het dagloon op grond van artikel 29a, eerste lid, van de ZW.
4.2.1.
Op grond van artikel 19, eerste lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte recht op ziekengeld.
4.2.2.
Op grond van artikel 29a, eerste lid, van de ZW, heeft de vrouwelijke verzekerde, indien zij, voorafgaand aan de dag waarop zij recht heeft op uitkering op grond van artikel 3:7, eerste lid, 3:8, tweede lid, of 3:10, eerste lid, van de Wet arbeid en zorg, ongeschikt wordt tot het verrichten van haar arbeid en die ongeschiktheid haar oorzaak vindt in de zwangerschap recht op ziekengeld ter hoogte van haar dagloon vanaf de eerste dag waarop die ongeschiktheid bestaat.
4.2.3.
Ten aanzien van de in de Richtlijn beschreven werkwijze en criteria, wordt verwezen naar wat de rechtbank in overweging 6 van de aangevallen uitspraak heeft vermeld.
4.3.1.
Wat appellante in hoger beroep ten aanzien van rug- en liesklachten heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van wat zij in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak volledig en voldoende gemotiveerd besproken. Het oordeel van de rechtbank wordt daarom onderschreven.
4.3.2.
In aanvulling daarop wordt overwogen dat niet aannemelijk is geworden dat de rugklachten van de werkneemster door de vijf weken bestaande zwangerschap zijn verergerd en dat de liesklachten in oorzakelijk verband stonden met deze zwangerschap. De verwijsbrief van de huisarts, als weergegeven door de bedrijfsarts, en de informatie van de bedrijfsarts maken dit niet anders. De huisarts heeft de rugklachten tendomyogeen genoemd. Hiermee wordt niet verwezen naar een verband tussen rugklachten en de zwangerschap. De bedrijfsarts heeft de door de werkneemster genoemde klachten weergegeven en daarop een advies gegeven voor het verrichten van arbeid. Door de huisarts en de bedrijfsarts is niet beschreven dat de oorzaak van de rug- en liesklachten op 9 december 2014 is gelegen in de zwangerschap. De door de bedrijfsarts op 23 februari 2015 aangenomen volledige arbeidsongeschiktheid voor het eigen werk is ruim twee maanden na de datum in geding en speelt om die reden geen rol in deze beoordeling.
4.4.
Wat appellante in hoger beroep over braken, misselijkheid en maag-/darmklachten heeft aangevoerd is in essentie eveneens een herhaling van wat zij in beroep naar voren heeft gebracht. Ook deze grond in de aangevallen uitspraak is voldoende besproken. Het oordeel van de rechtbank daarover wordt daarom onderschreven.
4.5.
Afgezien van de vraag of het om hoofd- of bijkomende klachten gaat, heeft werkneemster
volgens het rapport van 30 december 2014 bij de primaire verzekeringsarts geen klachten van
misselijkheid, maag-/darmklachten of klachten van braken geuit. Volgens dit rapport en volgens de gegevens van de huisarts was werkneemster van mening dat de rug- en liesklachten haar verhinderden arbeid te verrichten. Uit de loutere vermelding door de
bedrijfsarts in het verzuimconsult van 15 december 2014 dat “verder” sprake was van “last van de benen en misselijkheid” volgt niet dat deze klachten werkneemster hebben belemmerd in haar werkzaamheden.
4.6.
Het door appellante in hoger beroep overgelegde artikel uit het British medical journal “Pregnancy-related pelvic pain: an update” en de verwijzing naar informatie van het Joint & Spinecentre en de website www.dokterdokter.nl behelst informatie van algemene aard en ziet niet op de klachten van werkneemster op de datum in geding van 9 december 2014.
4.7.
Op grond van het voorgaande wordt geoordeeld dat niet aannemelijk is geworden dat de ongeschiktheid van werkneemster tot het verrichten van haar arbeid op 9 december 2014 haar oorzaak vindt in de zwangerschap. Dit leidt tot de conclusie dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat werkneemster vanaf 9 december 2014 geen recht heeft op een ZW-uitkering ter hoogte van het dagloon op grond van artikel 29a, eerste lid, van de ZW. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en J.S. van der Kolk en
F.M.S. Requisizione als leden, in tegenwoordigheid van N. Veenstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 september 2016.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) N. Veenstra

TM