Uitspraak
9 december 2015, 15/2596 (aangevallen uitspraak)
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, waarin werd geoordeeld dat de werkneemster geen recht had op een uitkering op grond van artikel 29a, lid 1, van de Ziektewet (ZW) vanwege zwangerschapsgerelateerde klachten. De werkneemster, die sinds 2 september 2013 als schoonmaakster werkte, meldde zich op 9 december 2014 ziek vanwege zwangerschapsklachten. Het Uwv oordeelde echter dat zij niet arbeidsongeschikt was als gevolg van de zwangerschap en weigerde de uitkering. De rechtbank bevestigde dit oordeel, waarbij werd verwezen naar een rapport van de verzekeringsarts die stelde dat de klachten niet specifiek aan de zwangerschap konden worden toegeschreven.
In hoger beroep herhaalde de appellante haar standpunt dat de klachten, waaronder braken en misselijkheid, wel degelijk gerelateerd waren aan de zwangerschap. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde echter dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat er geen causaal verband was tussen de zwangerschapsklachten en de arbeidsongeschiktheid. De Raad concludeerde dat de werkneemster op de datum in geding geen recht had op een ZW-uitkering, omdat niet aannemelijk was gemaakt dat haar ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid haar oorzaak vond in de zwangerschap. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.