ECLI:NL:CRVB:2016:3589

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 september 2016
Publicatiedatum
28 september 2016
Zaaknummer
14/6630 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering na ontslag op staande voet wegens poging tot oplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 september 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een WW-uitkering aan appellant, die op staande voet was ontslagen door zijn werkgever, [BV]. De reden voor het ontslag was een poging tot oplichting van een klant. Appellant had op 13 januari 2014 een aanvraag voor een WW-uitkering ingediend, maar het Uwv weigerde deze op 31 januari 2014, met als argument dat er sprake was van verwijtbare werkloosheid. De rechtbank Noord-Nederland had eerder in een kort geding geoordeeld dat de reden voor het ontslag als dringend moest worden gekwalificeerd, en dat appellant verweten kon worden dat hij werkloos was geworden.

Appellant stelde in hoger beroep dat er geen dringende reden voor het ontslag was en dat de onderlinge verhoudingen door een eenmalig voorval zodanig verstoord waren dat in overleg was besloten de arbeidsovereenkomst te beëindigen. Het Uwv en de rechtbank bleven echter bij hun standpunt dat de poging tot oplichting een objectief en subjectief dringende reden voor het ontslag vormde. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht had besloten de WW-uitkering te weigeren, omdat appellant niet had voldaan aan zijn verplichting om verwijtbare werkloosheid te voorkomen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

14/6630 WW
Datum uitspraak: 28 september 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
24 oktober 2014, 14/2545 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E.J.A. van Leuveren, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 augustus 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Leuveren. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. D. de Jong.

OVERWEGINGEN

1. Appellant was sinds 1 december 2011 op basis van een arbeidsovereenkomst in dienst van [BV] (werkgeefster) als servicemonteur. Op
13 december 2013 is appellant op staande voet ontslagen. In een brief van 16 december 2013 waarin werkgeefster dat ontslag bevestigt, heeft werkgeefster als reden gegeven dat appellant heeft getracht een klant op te lichten.
2.1.
Appellant heeft op 13 januari 2014 een aanvraag gedaan om een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Bij besluit van 31 januari 2014 heeft het Uwv appellant de
WW-uitkering met ingang van 13 december 2013 ontzegd.
2.2.
Op 31 januari 2014 heeft de rechtbank bij vonnis in kort geding onder meer geoordeeld dat van de juistheid van de aan het ontslag op staande voet ten grondslag gelegde reden zal worden uitgegaan en dat de appellant verweten gedraging als dringende reden als bedoeld in artikel 7:678 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kwalificeert. De rechtbank heeft in dat verband een brief van 10 januari 2014 van de familie [naam] over de door werkgeefster aan het ontslag ten grondslag gelegde gebeurtenis van 11 december 2013 letterlijk geciteerd.
2.3.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 31 januari 2014. Op 13 februari 2014 hebben appellant en werkgeefster een vaststellingsovereenkomst gesloten waarin onder meer is overeengekomen dat de arbeidsovereenkomst tussen appellant en werkgeefster per
13 december 2013 rechtsgeldig is beëindigd en dat appellant vanaf die dag geen aanspraak meer heeft op salaris, vakantiegeld of andere emolumenten. In het kader van het bezwaar heeft appellant erop gewezen dat de vaststellingsovereenkomst het voorlopig oordeel in het vonnis in kort geding terzijde stelt.
3. Bij beslissing op bezwaar van 14 mei 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard. Het Uwv heeft daartoe overwogen dat het zich voor de beoordeling van de werkloosheid niet dient te beperken tot de vaststellingsovereenkomst. Ook al is de dienstbetrekking met wederzijds goedvinden beëindigd en zonder dat sprake is van een ontslag op staande voet, dan nog kan er sprake zijn van een dringende reden als bedoeld in artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW omdat niet de ontslagroute, maar de ontslagreden bepalend is voor de beantwoording van de vraag of sprake is van verwijtbare werkloosheid als bedoeld in artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW. Het Uwv is daarbij uitgegaan van de juistheid van de aan het ontslag ten grondslag gelegde reden. Appellant had dienen te begrijpen dat zijn gedrag voor werkgeefster aanleiding zou (kunnen) zijn om de arbeidsovereenkomst te beëindigen. Van werkgeefster kon redelijkerwijs niet meer worden gevergd het dienstverband langer te laten voortduren nadat hij op 11 december 2013 heeft geprobeerd een klant op te lichten. Daarmee is volgens het Uwv sprake van een objectief dringende reden voor de beëindiging van het dienstverband. Wegens de voortvarendheid waarmee werkgeefster actie heeft ondernomen is volgens het Uwv eveneens sprake van een subjectief dringende reden. Ten slotte is het Uwv van mening dat de werkloosheid appellant ook verweten kan worden.
4. Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dat beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gebeurtenis op 11 december 2013 ten grondslag ligt aan het ontslag op staande voet en heeft daarbij onder meer verwezen naar het vonnis in kort geding. Voor zover appellant heeft betoogd dat werkgeefster door de vaststellingsovereenkomst anders tegen de juistheid van het ontslag op staande voet aankijkt, is naar het oordeel van de rechtbank in het dossier geen onderbouwing te vinden voor een andere duiding van die gebeurtenis dan dat appellant heeft geprobeerd een klant op te lichten. Ondanks het bestaan van de vaststellingsovereenkomst kon het Uwv, in het kader van de eigen verantwoordelijkheid die voortvloeit uit artikel 24 van de WW, onderzoek doen naar de achtergronden van het ontslag. Daar was in dit geval te meer reden toe, nu appellant zich op 13 januari 2014 tot het Uwv heeft gericht met een aanvraag om een WW-uitkering waarop hij heeft vermeld dat hij op staande voet was ontslagen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv zich terecht op het standpunt gesteld dat de aan het ontslag op staande voet ten grondslag liggende reden als dringend heeft te gelden en dat het Uwv terecht heeft beslist dat sprake is van verwijtbare werkloosheid.
5.1.
In hoger beroep heeft appellant gesteld dat geen sprake was van een dringende reden. Volgens hem waren de onderlinge verhoudingen door een eenmalig voorval zodanig verstoord dat in overleg is besloten de arbeidsovereenkomst te beëindigen en een vaststellingsovereenkomst op te stellen. Appellant heeft verder, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 12 februari 1999 (ECLI:NL:HR:1999:ZC2849) gesteld dat gelet op de aard van de dienstbetrekking, de duur daarvan, de wijze waarop hij de dienstbetrekking heeft vervuld en de persoonlijke omstandigheden, zoals zijn leeftijd en de gevolgen die het ontslag voor hem zou hebben, er onvoldoende grond voor een ontslag op staande voet was. Om die reden is volgens appellant in de vaststellingsovereenkomst een dergelijke dringende reden niet opgenomen.
5.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
6. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
6.1.1.
Op grond van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW voorkomt de werknemer dat hij verwijtbaar werkloos wordt.
6.1.2.
Op grond van het tweede lid, aanhef en onder a, van artikel 24 van de WW is de werknemer verwijtbaar werkloos geworden indien aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 7:678 van het BW en de werknemer terzake een verwijt kan worden gemaakt.
6.1.3.
Op grond van artikel 27, eerste lid, van de WW, zoals deze bepaling ten tijde in geding gold, weigert het Uwv de uitkering blijvend over het aantal uren waarover het recht op uitkering niet zou zijn ontstaan of zou zijn geëindigd, ter zake van het niet nakomen door de werknemer van een verplichting als bedoeld in artikel 24, eerste lid, onderdeel a, van de WW tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten.
6.2.
Werkgeefster is met de vaststellingsovereenkomst niet teruggekomen van het eerdere standpunt over het ontslag op staande voet. In de tekst wordt daarvan geen afstand genomen. De met het ontslag op staande voet bereikte einddatum van het dienstverband blijft in stand. Uit de overeenkomst blijkt niet waarom werkgeefster op 13 februari 2014 een andere visie zou hebben op de ernst van de gebeurtenis op 11 december 2013 dan volgt uit de stellingen die zij in het kort geding blijkens het vonnis 31 januari 2014 heeft betrokken.
6.3.
Er is geen aanleiding om ten aanzien van de gebeurtenis op 11 december 2013 uit te gaan van een andere gang van zaken dan neergelegd en weergegeven in het vonnis in kort geding. Die gang van zaken komt erop neer dat appellant heeft getracht de familie [naam] , een klant van werkgeefster, te bewegen kosten te laten betalen die deze klant niet hoefde te betalen. Appellant heeft betoogd dat de beschrijving onjuist is en berust op een miscommunicatie. Appellant heeft echter ten aanzien van die gebeurtenis steeds wisselende verklaringen afgelegd. Zo heeft appellant ter zitting gesteld dat de familie [naam] de voorrijkosten ter sprake heeft gebracht. Echter, ter zitting van de rechtbank ter behandeling van de in kort geding gevraagde voorziening heeft appellant verklaard dat niet gesproken is over voorrijkosten. De voorzieningenrechter heeft eveneens op een aantal inconsistenties in de verklaringen van appellant gewezen. Volstaan wordt met naar de vaststelling van die inconsistenties in rechtsoverweging 5.8 van het vonnis te verwijzen.
6.4.
Uitgaande van de juistheid van de gang van zaken, zoals door de familie [naam] beschreven in een brief van 10 januari 2014, heeft appellant getracht een klant van werkgeefster op te lichten. Dat die klant appellant niet heeft betaald, doet niet af aan de ernst van deze misdraging. Mede gelet op de aard van het werk – werkgeefster moet er immers op kunnen vertrouwen dat appellant bij het uitvoeren van zijn werkzaamheden bij derden de goede naam van werkgeefster niet beschaamt – en de overige omstandigheden als de lengte van het dienstverband, de leeftijd van appellant en de persoonlijke omstandigheden, is er sprake van een reden voor een ontslag die zowel objectief als subjectief dringend is. Het oordeel van de rechtbank dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden, is juist. Er zijn geen redenen om te oordelen dat het niet nakomen van de verplichting om verwijtbare werkloosheid te voorkomen appellant niet in overwegende mate kan worden verweten. Het Uwv heeft de uitkering dan ook terecht vanaf 13 december 2013 blijvend geheel geweigerd.
6.5.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en
M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van H.J. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 september 2016.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) H.J. Dekker
IvR