ECLI:NL:CRVB:2016:3589
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Weigering van WW-uitkering na ontslag op staande voet wegens poging tot oplichting
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 september 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een WW-uitkering aan appellant, die op staande voet was ontslagen door zijn werkgever, [BV]. De reden voor het ontslag was een poging tot oplichting van een klant. Appellant had op 13 januari 2014 een aanvraag voor een WW-uitkering ingediend, maar het Uwv weigerde deze op 31 januari 2014, met als argument dat er sprake was van verwijtbare werkloosheid. De rechtbank Noord-Nederland had eerder in een kort geding geoordeeld dat de reden voor het ontslag als dringend moest worden gekwalificeerd, en dat appellant verweten kon worden dat hij werkloos was geworden.
Appellant stelde in hoger beroep dat er geen dringende reden voor het ontslag was en dat de onderlinge verhoudingen door een eenmalig voorval zodanig verstoord waren dat in overleg was besloten de arbeidsovereenkomst te beëindigen. Het Uwv en de rechtbank bleven echter bij hun standpunt dat de poging tot oplichting een objectief en subjectief dringende reden voor het ontslag vormde. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht had besloten de WW-uitkering te weigeren, omdat appellant niet had voldaan aan zijn verplichting om verwijtbare werkloosheid te voorkomen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.